DE JODEN IN DE BEIDE LIMBURGEN

Publicaties
DE JODEN IN DE BEIDE LIMBURGEN, een lezing door Klaas
A.D. Smelik
Gepubliceerd: 26 December 2013 | Geschreven door Klaas A.D. Smelik | Hits: 5030
Hasselt
Tijdens een internationale zaalvoetbalwedstrijd in Hasselt tussen België en Israël werden antisemitische spreekkoren aangeheven zoals « steek alle Joden de keel af, alle Joden naar de gaskamer, Hamas zal overwinnen » (Le Soir, 31 januari 2004)
De vraag is of deze jongeren ooit in contact met Joden zijn gekomen. In geheel Belgisch-Limburg is immers geen Joodse gemeente te vinden. Wel in Maastricht – daar is een Joodse gemeente voor heel Nederlands-Limburg. Van waar dit verschil tussen de beide Limburgen?Nederland: De Talmud-Jood
Op 5 juli 1890 verscheen in Meerssen voor het eerst het weekblad ‘De Talmud-Jood’, met steun uit bepaalde katholieke kring, gedrukt bij de heer Joseph Hubertus Louis Russel, waarmee Meerssen de enige negentiende-eeuwse Nederlandse plaats werd, waar een volledig aan het antisemitisme gewijd blad bestond. Zelfs in de Tweede Kamer interpelleerde de Joodse afgevaardigde Wertheim en werd ‘De Talmud-Jood’ met name genoemd.
In het blad werden de Joden werden te kijk gezet op een manier die alle perken te buiten ging. Haat en verdachtmaking vierden triomf, vooral toen een toenmalige kapelaan, bijgenaamd de zwarte kapelaan, hieraan zijn medewerking verleende. De blaadjes vonden gretig aftrek in het gehele land en daarbuiten. De prijs was 5 cent per stuk of fl. 2.80 per jaar. Dit was natuurlijk een doorn in het oog van de in Meerssen wonende Joden, vooral toen de drukker/uitgever met grote zwarte letters op zijn huis op de Kuileneindestraat, de woorden “De Talmud-Jood” liet aanbrengen. Aan dezelfde Kuileneindestraat ligt immers ook de synagoge van Meerssen.
Diaspora
In de Joodse theologie wordt de diaspora gezien als straf van God voor het zondige volk. Maar in werkelijkheid verlieten de Joden vooral uit economische redenen hun geboorteplaats, maar dan wel gerelateerd aan de gevolgen van oorlogen en vervolging. Belangrijker dan de inname van Jeruzalem in het jaar 70 is de vervolging in 135, na het mislukken van de Bar Kochba-opstand.
In de Romeinse tijd vestigden zich Joden in het Rijnland, in die periode het noordelijkste vestigingsgebied van Joden.

Joden in Limburg in de Middeleeuwen
Dit bleef zo in de tijd van de Karolingen en later. De vraag is echter of er toen ook Joden in de Lage Landen bij de Zee hebben gewoond.
Er zijn uit de periode vr 1200 geen rechtstreekse gegevens over Joden in Limburg; men neemt aan dat er Joden hebben gewoond, omdat in het Rijnland veel Joden woonden, maar bewijs ontbreekt.
Het oudste getuigenis over de aanwezigheid van Joden in de Nederlanden stamt uit Tienen, waar men in 1872 een grafsteen met Hebreeuws opschrift vond van een zekere Rebecca, daterend uit 1255-56.
Maar Tienen ligt in Brabant. Wanneer wij ons bepalen bij het huidige Limburg, wordt uit de bronnen duidelijk dat in de tweede helft van de dertiende eeuw Joden hebben gewoond in Heerlen en Roermond. Wij kennen de namen van Samuël de Herle (van Heerlen) en van Jacobus de Ruremunde. Of zij de eerste Limburgse Joden zijn geweest, is echter niet duidelijk. Mogelijk woonden Samuëls vader Juda reeds in Heerlen en Jakobs vader Alexander in Roermond.
De Joodse populatie in de Zuidelijke Nederlanden neemt in de veertiende eeuw toe. Het meeste is bekend over de Joden in het Hertogdom Brabant (Leuven, Brussel), maar ook in de nu Limburgse steden Sint Truiden (vr 1349) en Hasselt (vr 1303) moeten Joden hebben gewoond, daarnaast ook in Venlo, Sittard en Maastricht. Al deze Joden waren uit het Rijnland afkomstig; zij vestigden zich langs de handelsweg naar het westen tot Gent toe
Over twee Joodse gemeenschappen in het huidige Nederlands Limburg hebben wij meer gegevens: die van Maastricht en die van Venlo.

-Maastricht
In Maastricht bestond al vr 1295 een synagoge met mikwe (ritueel Joods bad), gelegen in de Platea Judeorum (de huidige Jodenstraat). Dat houdt in dat het om een Joodse gemeente ging met een eigen structuur; anders hadden de Maastrichtse Joden geen synagoge en mikwe kunnen bouwen. Men moet bedenken dat een mikwe essentieel is voor elke Joodse gemeenschap in verband met de reinheidswetten.
Deze in omvang aanzienlijke Joodse gemeenschap werd echter in de eerste helft van de veertiende eeuw vernietigd. Over de precieze datering van het einde van de eerste Joodse gemeente in Maastricht bestaat discussie. De ene mogelijkheid is dat dit gebeurde toen in 1309 de Joden in Zuid-Limburg werden aangevallen door een bende die een kruistocht voorbereidde (maar nooit realiseerde); de andere mogelijkheid is de anti-joodse reactie op de pestepidemie van 1349, waardoor vele Joodse gemeenschappen, met name in Duitsland, zijn vernietigd. Waarschijnlijk gaf deze laatste pogrom de beslissende klap, want in een document uit 1377 wordt gesproken over quondam scole iudeorum, ‘de voormalige sjoel van de Joden’. Dit suggereert dat de Maastrichtse synagoge niet al te lang vr 1377 nog in gebruik was. Sprekende resten van deze vervolging zijn perkamenten bladen uit Joodse religieuze geschriften, zoals de Babylonische Talmoed, die later zijn gebruikt om boeken mee te kaften. Hieruit blijkt dat de Joodse gemeente van Maastricht een mooie bibliotheek moet hebben bezeten, die helaas in handen van barbaren is gevallen.

-Venlo
In de tweede helft van de veertiende eeuw kwamen de eerste Joden naar de Gelderse stad Venlo, die toen een economische bloei doormaakte. Er wordt in bronnen uit die tijd al melding gemaakt van een
‘Jodenstraat’, die in de volksmond ’t Hetje werd genoemd. Deze Jodenstraat bestaat (evenals die in Maastricht) tot op de huidige dag. In Venlo is in 2004 bij het restant stadsmuur aan de Maaszijde een mikwe uit circa 1340 gevonden. Het was al uit de bronnen bekend dat er in die tijd Joden in Venlo woonden, maar nu beschikken wij over een concreet archeologisch bewijs. Bijzonder is dat het mikwe aan één kant tegen de overblijfselen van een nog ouder pand stond. Dit gebouw, van vr de 13e eeuw, was het oudste stenen pand van middeleeuws Venlo. Waarschijnlijk gaat het om een pand van de Hertog van Gelre en is het een Waaghuis of een Tolhuis. Het feit dat het mikwe tegen dit pand aangebouwd mocht worden, wijst erop dat de hertog de komst van de Joden naar Venlo actief heeft gestimuleerd.
De Joodse aanwezigheid in Venlo tijdens de Middeleeuwen beperkte zich niet tot de veertiende eeuw zoals in Maastricht. Uit de bronnen blijkt dat aan het begin van de vijftiende eeuw Joden in de stad geld uitleenden tegen rente en onderpand. Toen de economische toestand in Venlo vanaf de jaren zestig van de vijftiende eeuw verslechterde, kwam er een einde aan de Joodse aanwezigheid. Maar in 1544 kregen drie Joden toestemming zich met hun gezinnen in Venlo te vestigen en er een Bank van Lening te beheren. Het werd hun eveneens toegestaan om ritueel te slachten en om een begraafplaats aan te leggen. Na twee jaar werden deze vergunningen al weer ingetrokken. Herstel van de Joodse gemeente in Venlo was daarna onmogelijk, omdat de hertog van Alva in 1570 decreteerde dat de Joden Gelre moesten verlaten. Dan duurt het tot de negentiende eeuw, eer er weer Joods leven in Venlo komt.
Het Mikwe kwam in 2004 te voorschijn bij werkzaamheden aan de Havenkade in Venlo. De plek waar het is gevonden, zal midden in het nieuwe moderne zaken- en amusementdeel van de stad komen te liggen. Daarom besloot men het mikwe niet op zijn plaats te laten, maar weg te halen. Het werd door midden gezaagd en opgeslagen. Daar ligt het mikwe nu te wachten op een definitieve plek.
16e eeuw

Zuidelijke Nederlanden tot de Franse Tijd
In de Spaanse en later Oostenrijkse Nederlanden was geen godsdienstvrijheid tot de regering van de Oostenrijkse keizer Jozef II, die eerst de protestanten maar later ook de Joden vrijheid van godsdienst verleende. De Maranen die niet naar de Republiek of elders waren uitgeweken, waren gedwongen rooms-katholiek te blijven. Vestiging van Joden in de Zuidelijke Nederlanden werd van overheidswege tegengegaan. Niettemin leefden er Joden in de Zuidelijke Nederlanden en kwam er een synagoge in Brussel. Maar in het gebied van het huidige Belgische Limburg vestigden zich geen Joden, zoals dit ten oosten van de Maas wel gebeurde.
In de achttiende eeuw waren er wel Joodse handelaars die in Bree en Peer hun waren kwamen verkopen, maar niet zonder dat daartegen bij de plaatselijke overheid bezwaren werden gemaakt. De Joodse handelaar Levi Moses uit Smeermaas, die ook in deze streken actief was, werd er zelfs van beschuldigd met de bokkenrijders zaken te doen, maar wist na veel moeite in Wetzlar vrijspraak te krijgen. Toch neemt men aan dat hij als heler met de bokkenrijders samenwerkte. Zijn neven Abraham en Bernard Moyse of Moses uit Grevenbicht waren in elk geval wel bokkenrijders. En dat voert ons naar de Gerdingerpoort in de stad Bree. Even daar buiten woonde de welgestelde brouwer Bogaerts met vrouw en nicht. Hij had van de bokkenrijders verschillende brandbrieven ontvangen, maar hij weigerde op deze chantage in te gaan. In de nacht van 3 op 4 april 1786 sloegen de bokkenrijders toe. Niet minder dan 31 man namen aan de overval deel. Onder hen ook de twee genoemde neven. Heel wat buit werd behaald en onderling verdeeld. Men neemt aan dat de twee neven de buitgemaakte juwelen aan Levi Moses in Smeermaas verkochten. De drossaard van Stokkem slaagde er na drie jaar in om de bende in te rekenen. Bernard wist te ontsnappen, maar Abraham niet. Hij werd gefolterd en bekende niet alleen de overval in Bree, maar meer misdaden, zoals een diefstal in de kerk van Neeroeteren in 1782. Het kwam hem duur te staan: op 10 oktober 1791 werd hij in Bree op de Galgenberg bij de Muizendijk opgehangen. Heel wat bokkenrijders zijn daar terechtgesteld.
De samenwerking tussen de bokkenrijders en Limburgse Joden, waarover het nodige in de archieven terug te vinden is, behoeft geen verbazing te wekken. Door de maatregelen van de overheid was de economische positie van de Joden uitgesproken slecht. Zij moesten hoge verblijfsbelasting betalen, terwijl zij werden uitgesloten van de gilden. Handel was vaak de enige mogelijkheid om geld te verdienen. Men kan zich er eerder over verbazen dat zij niet meer met de bokkenrijders hebben samengewerkt dan het geval is.
Niet dat er geen Joden waren die zich met de misdaad bezighielden. Er waren in Oost-Nederland Joodse roversbenden en rondom Meerssen opereerde in de achttiende eeuw een Joodse roversbende. Een gruwelijke moord gepleegd door de Berlijnse Jood David Moyses en zijn Joodse vriendin Helena Meyer uit Beek (bij Maastricht) op de weduwe Bamphi in 1712 te Maastricht maakte zoveel indruk dat er een straatlied over werd geschreven. De daders hebben hun misdrijf zwaar geboet: de man werd geradbraakt, nadat zijn hand was afgehakt, de vrouw verloor ook haar hand, maar werd ‘slechts’ onthoofd. Deze zware bestraffing had echter niets te maken met discriminatie tegenover de Joden, want twee Oostenrijkse soldaten die een Joodse geldschieter in 1747 in Maastricht hadden vermoord werden ook geradbraakt.
Republiek tot de Franse Tijd
De situatie in de Republiek was duidelijk anders. De Staten-Generaal zagen de voordelen die de vestiging van Joden voor de handel zou betekenen. Maar er waren ook tegenstemmen van groepen die zich economisch bedreigd voelden, en van de kant van een deel der calvinisten, die weinig op hadden met de religieuze tolerantie van de overheid. Men kon het niet eens worden en kwam toen met het volgende compromis: al dan niet toelating van Joden in een stad werd de bevoegdheid van de plaatselijke overheid. Daardoor zijn er grote verschillen tussen de steden van de Republiek. De ene zette haar poorten wijd open voor de Joden, zoals Haarlem, andere hielden de poorten stevig dicht, zoals Utrecht.
De politieke situatie in het gebied van het tegenwoordige Nederlands Limburg was erg ingewikkeld en dit had ook zijn gevolgen voor de vestiging van Joden aldaar. De steden Venlo, Roermond en Maastricht waren in 1632 door Frederik Hendrik veroverd en vormden het Staats-Limburg. Zij vielen daarmee onder het gezag van de Staten-Generaal en mochten zelf beslissen of zij Joden binnen de poorten wilden toelaten of niet. Verder vormde Limburg een lappendeken. Vrije heerlijkheden wisselden af met gebieden die tot een groter staatsverband behoorden. De onafhankelijke gebieden bepaalden zelf hun beleid, de andere gemeenten hadden te maken met de wetgeving van de staat waartoe zij behoorden, ook al streefden zij naar een zekere vorm van autonomie. Zo golden in het noorden, dat onder Gulik viel, de richtlijnen van het Rijnland ten aanzien van de Joden.
In het gunstigste geval mochten Joden zich vestigen in een stad of streek tegen betaling van een bijzondere belasting voor Joden. In het ongunstigste geval werden zij buiten de poorten gezet. Meestal leefden zij in de onzekerheid of zij mochten blijven, omdat burgers gerechtelijke procedures aanspanden om hen alsnog te verdrijven.
Maar de Joden lieten zich niet zo maar afschrikken. Zij betaalden de hoge belastingen en boetes die hun werden opgelegd, en verdedigden zich in rechtbanken tegenover de willekeur waaraan zij waren uitgeleverd, soms met succes. Ook vonden zij creatieve oplossingen voor het verbod om zich in bepaalde steden te vestigen. Zo gold in de achttiende eeuw in Maastricht, dat deels Staats was en deels onder Luik viel, een streng beperkend vestigingsbeleid voor Joden. Daarom gingen al vanaf het begin van de achttiende eeuw Joden in kleine plaatsjes rondom Maastricht, zoals Eijsden en Meerssen, wonen. Hier, in het Staatse Zuid-Limburg vestigden zich de meeste Joden.
In 1777 bestond zelfs meer dan tien procent van de bevolking van Eijsden uit Joden. In 1779 bestond er in Eijsden een huissynagoge, die in 1782 vervangen werd door een gebouw aan de Diepstraat. Deze synagoge is tot 1935 in gebruik gebleven en wordt tot op de dag van vandaag als nationaal monument onderhouden. Ook in Meerssen was er eerst een huissynagoge, maar in 1853 werd een nieuwe synagoge ingewijd, die in de jaren tachtig van de vorige eeuw werd gerestaureerd, waarna het gebouw sinds 1989 in gebruik is als Leerhuis en als cultureel ontmoetingscentrum. De meeste Joden in Zuid-Limburg waren slager of leefden van de handel in onder andere kaas, tabak, specerijen, goud en zilver.
Niet alle Joden bleven echter hun eigen traditie trouw. Zich laten dopen was verleidelijk, omdat gedoopte Joden geen van de belemmeringen werden opgelegd, die het leven van de andere Joden zo moeilijk maakten. In Maastricht, Weert, Venlo en Sittard gingen Joden over tot het christelijke geloof. Brendel uit Sittard werd zelfs kloosterzuster. Toch gaat het hier maar om een kleine minderheid.
Franse Tijd
De komst van de Franse legers in Limburg in 1794 betekende voor de Joden vrijheid van godsdienst. In Sittard werd de vrijheidsboom daarom door vier rooms-katholieke, vier protestantse en vier Joodse kinderen geplant. De algehele emancipatie van de Joden in de Zuidelijke Nederlanden berustte op een decreet van de Assemblée Nationale Française op 27 september 1791, dat in 1796 van toepassing werd, nadat de Oostenrijkse Nederlanden bij Frankrijk waren gevoegd. Voor de Republiek kwam de emancipatie van de Joden in hetzelfde jaar 1796, na de stichting van de Bataafse republiek in 1795. Voor Limburg had dit geen belang, omdat heel het gebied van Limburg door Frankrijk was geannexeerd en in twee departementen verdeeld: dat van de Neder-Maas en dat van de Roer. Zo werd het vanaf 1796 voor de Joden in Limburg mogelijk om het staatsburgerschap te verwerven. Dit bleek in de praktijk geen gemakkelijke zaak. Nog steeds probeerde men in dit gebied de Joden buiten de deur te houden om de eigen nering te beschermen.
Een belangrijk jaartal is 1808. Toen werd op 20 juli bepaald dat alle inwoners van het Franse keizerrijk – dus ook het geannexeerde Limburg – een voornaam en vaste familienaam moesten dragen, ook de Joden, die volgens hun traditie alleen met de voornaam plus de naam van hun vader worden aangeduid. Men moet zich laten registreren in zijn of haar woonplaats. Toen ontstonden de familienamen, die later als typisch Joods worden beschouwd. Op die manier kregen de autoriteiten meer greep op de Joodse inwoners van het rijk. In hetzelfde jaar 1808 werd het ‘Consistoire Central des Juifs’ te Parijs opgericht, ook een poging van Napoleon om meer invloed op de Joden in Frankrijk te krijgen. Daarbij speelde de conscriptie een belangrijke rol. Registratie van Joodse jonge mannen was handig om hen op te sporen en te ronselen voor het keizerlijke leger.
Koninkrijk der Nederlanden
De situatie veranderde drastisch na de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden in 1815. Koning Willem I voerde een actieve politiek om de Joden in de Nederlandse maatschappij op te nemen. Hij richtte het Nederlands Israëlitisch Kerkgenootschap op voor de Asjkenazische Joden en het Portugees Israëlitisch Kerkgenootschap voor de Sefardische Joden, kerkgenootschappen die nog steeds bestaan ondanks hun christelijke benaming. Verder zorgde hij ervoor dat het Nederlands voor Joden werd ingevoerd als taal van onderwijs en bestuur, en op den duur ook als spreektaal, waardoor het Jiddisj in Nederland verdween, al bleven Jiddisje woorden en uitdrukkingen bij Joden in omloop. Via het Amsterdams raakten die zelfs buiten Joodse kring bekend en kwamen zo in het dagelijkse Nederlands terecht. In Vlaanderen zijn deze woorden echter nauwelijks bekend, tenzij via de politieserie Baantjer.
De Joden in de nieuw gevormde provincie Limburg vielen vanaf 1816 onder de Hoofdsynagoge in Maastricht met zes ringen: Maastricht, Sittard, Eijsden, Meerssen, Heerlen en Luxemburg. In het totaal 713 zielen. In het kader van de poging van koning Willem I om de Joodse religieuze gemeenschap op protestantse leest te schoeien werden er regels opgesteld voor het gedrag van de deelnemers aan de synagogediensten. De ouderwetse zegswijze ‘Het lijkt hier wel een Jodenkerk’ voor een rumoerige samenkomst herinnert eraan dat een Joodse eredienst niet bepaald even ordelijk verliep en verloopt. De synagoge is immers niet alleen een gebedshuis, maar ook een ontmoetingsplaats om even bij te praten.
Koning Willem I eiste dat dit voorbij zou zijn. De Joden moesten zich voortaan als keurige protestanten gedragen, met nette kleren aan, en zwijgend de dienst volgen. Dit leidde tot heel wat protest onder de Joden.

Splitsing van Limburg in 1839
Cruciaal voor onze gewesten zijn de gebeurtenissen in het jaar 1830. Ondanks de maatregelen die koning Willem I ten gunste van Limburg had genomen, koos de provincie de zijde van de Belgische opstandelingen en erkende men Leopold I als soeverein. Zo kwam ook Meerssen onder Belgisch bestuur te staan. Alleen Maastricht bleef in Nederlandse handen. Onder de soldaten die de stad onder generaal Dibbets moesten verdedigen, waren ook een veertigtal Joden, die tijdelijk aan de Maastrichtse synagoge werden toegevoegd. De 294 Maastrichtse Joden waren loyaal aan koning Willem I gebleven en werden hierom door generaal Dibbets geprezen. Hij gaf toestemming dat er een Joodse leraar uit Namen kwam om de 80 kinderen les te geven.
Bij het vredesverdrag van 1839 werd het noordelijke en oostelijke deel van Limburg weer aan koning Willem I overgedragen. Zo ontstond het hertogdom Limburg, deel van Nederland, maar ook van de Duitse Bond tot 1866. Dit betekende dat vanaf dit ogenblik de geschiedenis van de Joodse bevolking in dit deel van Limburg gelijk loopt met die van de andere Joden in Nederland. Voor de Joodse presentie in de Nederlanden is dit een zeer belangrijke ontwikkeling, want van oudsher hadden de Joden zich juist ten oosten van de Maas gevestigd, het gebied dus dat in 1839 bij Nederland werd gevoegd. Het lot van de Limburgs Joden was daarom voortaan met dat van Nederland verbonden.
Het westelijke deel van Limburg bleef bij België. Dit gebied had na de Middeleeuwen geen Joodse bevolking gekend: in 1808 woonde er in Hasselt één Jood. Dit veranderde niet in het nieuwe koninkrijk België – ondanks de gelijkberechtiging van de Joden en de vrije uitoefening van de Joodse eredienst, die op 16 oktober 1830 door het Belgisch Nationaal Congres waren bevestigd. De Joden vestigden zich vooral in Antwerpen en Brussel, niet in Belgisch-Limburg.
Joodse gemeenten in Nederlands Limburg in de negentiende eeuw
In 1815 waren er al verschillende Joodse gemeenten in Limburg ten oosten van de Maas, de meeste met een eigen synagoge en begraafplaats. In de negentiende eeuw neemt de Joodse bevolking in dit gebied steeds verder toe. Uiteindelijk zijn er zelfs dertien kehillot!
-Gennep
-Venlo
-Roermond
-Grevenbicht
-Sittard
-Beek
-Meersen
-Maastricht
-Eijsden
-Heerlen
-Valkenburg
-Gulpen
-Vaals
Van veel van deze gemeenten ging de Joodse geschiedenis terug tot in de middeleeuwen, maar meestal wel met een hiaat in de zestiende en zeventiende eeuw.
De Limburgse Joden wisten zich goed aan te passen aan het Limburgse leven en de verhoudingen met de niet-joodse buren waren meestal ontspannen. Er was zelfs van een zekere verroomsing sprake, omdat de Joodse kinderen samen met de rooms-katholieke opgroeiden. Het hoogtepunt van aanpassing vormt Jonas Salomon Ossendrijver (1843-1901), een Hollandse Jood die zich in 1866 te Sittard vestigde en daar ook zijn Joodse bruid vond. Hij werd lid van de Raad van Elf en ontwikkelde zich tot dichter van vastenavondliederen in onvervalst Sittards. Ik zie het mij hem nog niet nadoen, ook al stam ik via mijn moeder van zuiver Limburgse families.
In de twintigste eeuw keert echter in geheel Nederland het getij voor de Joodse gemeenten buiten de grote steden, de zogenaamde Mediene. De Joden uit de Mediene trekken dan namelijk naar de grote steden, met name Amsterdam. In de jaren dertig van de vorige eeuw wordt het voor veel van de kleine Joodse gemeenten in Nederland moeilijk om het hoofd boven water te houden. Het ledental loopt terug en daarmee de bijdragen voor het onderhoud van de synagoge. U moet niet vergeten dat de eredienst in Nederland niet door de overheid financieel wordt ondersteund zoals in België wel gebeurt. Soms moest men zelfs de eigen synagoge verkopen, die dan een andere functie kreeg.
Ook in Limburg is omstreeks 1900 de bloeiperiode voorbij en zien wij een duidelijke teruggang in de Joodse populatie. Maar na 1933 komen er veel Joodse vluchtelingen uit Duitsland de grens over, waardoor het Joodse leven in Limburg weer wat opbloeit. En dan vallen op 10 mei 1940 de Duitse troepen zonder oorlogsverklaring Nederland, België en Luxemburg binnen. De donkerste periode in de Joodse geschiedenis is begonnen.
Tweede Wereldoorlog

-Situatie in Belgisch Limburg
Waren er in Belgisch-Limburg nauwelijks Joden geweest, dit verandert ten gevolge van de Duitse bezetting. Van eind 1940 tot het najaar van 1941 werd een drieduizendtal joden, voornamelijk uit Antwerpen, overgebracht naar Limburg. Enkele tientallen van hen werden ingezet in een werkkamp in Overpelt. Zo werkten ook de Belgische overheden mee aan de vervolging van de Joden. De Duitsers lieten Joodse dwangarbeiders het heidegebied van het Holven ontginnen. In de zomer van 1941 verlieten die Joden het kamp, waarna het werk werd voortgezet door (niet-joodse) arbeiders uit de omgeving. Het kamp lag tegenover café De Trapkens langs de Napoleonweg, in het huidige natuurgebied ’t Plat. In het kader van een groter onderzoek naar het aandeel van de Belgische overheid in de vervolging van de Joden heeft Frank Seberechts deze episode nader onderzocht.
Wat was het lot van de drieduizend Joden die van Antwerpen naar Limburg werden gevoerd, vroeg ik hem. Hij stuurde mij als antwoord: “Ruw geschetst: De vrouwen en kinderen mochten in de loop van het voorjaar van 1941 bijna allen naar huis, dus naar de Antwerpse agglomeratie terugkeren. De mannen kregen in de zomer van 1941 het bevel om Limburg te verlaten. De meesten werden naar de Brusselse agglomeratie gestuurd, waar ze in de registers van de burgerlijke stand en in het Jodenregister werden ingeschreven. Daar deelden zij het lot van de Brusselse Joden, van wie er inderdaad een aantal via de Dossinkazerne in Mechelen op transport naar het Oosten werden gezet.”

– Situatie in Nederlands Limburg
De Joden in Nederlands Limburg deelden het lot van hun volksgenoten in de rest van Nederland. Eerst werden zij geïsoleerd van hun niet-joodse omgeving door een reeks van maatregelen. Hoewel de Limburgse autoriteiten en politie de Joden in het algemeen gunstig gezind waren, werden de maatregelen doorgevoerd. Tussen juni 1942 en april 1943 werd het grootste deel van Joodse bevolking van Nederlands Limburg opgepakt, gedeporteerd en vervolgens omgebracht. Tegelijkertijd vonden veel Joodse onderduikers uit het noorden in Limburg onderdak. Limburgse Joden probeerden daarentegen naar België te komen, maar veel van deze Joden zijn door verraad opgepakt.
Ook al deelden de Limburgse Joden het lot van de andere Joden in Nederland, toch is de deportatie uit Maastricht anders verlopen dan in de andere provincies dankzij de solidariteit van hun stadsgenoten. In haar dagboeken spreekt Etty Hillesum van de grootse uittocht die de Limburgse Joden werd bereid:
De Joden uit Heerlen en uit Maastricht en hoe al die steden daar heten mogen, kwamen met verhalen, die als het ware dreunden van de grootse uittocht, die Limburg hun bereid had, men voelde, dat ze daar moreel een lange tijd op zouden kunnen leven. ‘En de Katholieken hebben beloofd voor ons te zullen bidden, en dat knen ze, nou, beter dan wij’, zei er een. (Etty p. 622)
Van deze solidariteitsactie is een beschrijving bewaard gebleven opgesteld door een ‘rapportrice’ van de Joodsche Raad, die bij het vertrek van de Limburgse Joden uit Maastricht aanwezig was. Nadat eind augustus 1942 een groot aantal Joden uit Limburg zich in een schoolgebouw in Maastricht had gemeld, schreef zij:
In de school was voor iedere stad een lokaal ingericht. Verder was er een z.g. “linnenkamer” d.w.z. daar konden de mensen die niets bij zich hadden, nog een hele uitrusting krijgen. Het is geweldig, zoveel als daar bij elkaar gebracht was. Zowel de grote zaken (b.v. Vroom en Dreesmann) als de particulieren hebben alles gegeven, wat ze missen konden… Van het verplichte uur van opkomst af (vier uur ’s middags) tot elf uur ’s avonds liepen er aan één stuk door dames rond, die belegde broodjes, koffie, thee, melk en fruit presenteerden. Er was ook snoep en koekjes voor de kinderen gezonden. In het gebouw was ter bewaking marechaussee aanwezig, die helemaal niet wist waar het om ging. Dat hoorden ze pas van ons. Allemaal prima lui, die er ontzettend de smoor in hadden, temeer omdat ze velen van de vertrekkenden persoonlijk kenden… De vrouw van een onzer advocaten, een arische doktores, heeft prachtig werk verricht: in de dokterskamer verzamelde ze alle invaliden (kreupelen, gebochelden, verlamden enz.). Toen riep ze de Obersturmfrer en zei: “Dat is jullie Arbeitseinsatz voor Duitsland”.

Rol van de rooms-katholieke kerk
De rol van de rooms-katholieke kerk ten aanzien van de jodenvervolging is niet onomstreden. De kritiek spitst zich toe op paus Pius XII, de ‘zwijgende paus’. De critici van Pius XII gaan ervan uit dat een protest tegen de jodenvervolging en het dreigen met excommunicatie het de nazi’s moeilijk zou hebben gemaakt om met de sjoa verder te gaan. Van andere zijde wordt dit ten stelligste ontkend. Er wordt dan gewezen op het resultaat van de actie van de latere kardinaal Johannes de Jong (1885-1955), de aartsbisschop van Utrecht, die op 26 juli 1942 via een herderlijk schrijven wel openlijk tegen de jodenvervolging protesteerde, waarna de rooms-katholieke Joden van Nederland door de Duitsers werden opgepakt en gedeporteerd, onder wie Edith Stein, die in haar klooster in Echt werd gearresteerd en nu een Limburgse heilige is geworden, ook al wezrd zij in Breslau geboren. In het totaal zijn er op 2 augustus 1942 ongeveer driehonderd Joodse rooms-katholieken opgepakt. Pius XII zou (evenals kardinaal Jozef Ernest Van Roey [1874-1961], de aartsbisschop van Mechelen) met stille diplomatie meer hebben bereikt, stelt men tegenover de critici van deze beide kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders.
Hoe dit ook zij, wij kunnen vaststellen dat veel meer dan in Nederland in België vanuit de rooms-katholieke kerk actieve hulp is geboden aan Joden, vooral kinderen, door geestelijken en in kloosters. Zo schijnt ook op de dekenij van Bree een Joods kind verborgen zijn geweest. Dit hangt samen met de geheel andere situatie in België dan in Nederland tijdens de Duitse bezetting. De Belgen wisten wat hun te wachten stond, toen de Duitse troepen de grens overschreden: zij hadden de gruwelen van de Eerste Wereldoorlog meegemaakt. De Nederlanders niet; zij dachten dat het wel mee zou vallen. Zij hebben zich zwaar vergist.
Situatie in Nederlands Limburg nu
Na de oorlog werden maar een beperkt aantal gemeenten heropgericht. Zo werd de Joodse gemeente van Sittard na de Bevrijding heropgericht en de vernielingen in de synagoge hersteld. Toch moest men de gemeente al in 1947 opheffen. Er waren te weinig Joden overgebleven. In 1953 werd de synagoge gesloopt, precies honderd jaar na de inwijding! Het is nu moeilijk voorstelbaar hoe achteloos men in die jaren omging met het Joodse erfgoed in Nederland.
Ook in Meerssen heeft de Sjoa, de vervolging en vernietiging van de Joden in Europa tijdens het Derde Rijk – zwaar toegeslagen. Slechts een enkeling overleefde. In 1947 werd daarom besloten de Joodse gemeente Meerssen op te heffen. De kerkbanken, de bima (het verhoogde gedeelte waar uit de Tora wordt gelezen), zes grote gedreven kandelaars, een zilveren siertoren en een Torarol met zilveren kroon uit de synagoge van Meerssen werden naar de grotendeels door de Duitsers leeg geroofde Maastrichtse sjoel overgebracht, waar ze zich nu nog bevinden. Omdat de synagoge van Meerssen naar voorbeeld van die Maastricht was gebouwd, kon het interieur uit Meerssen gemakkelijk worden ingepast.
De synagoge van Meerssen, die evenals die van Sittard in 1853 was ingewijd, werd verkocht en kreeg verschillende bestemmingen. Dieptepunt was de brand van 1971, waarna de synagoge in een bouwval veranderde zonder dak. Maar er kwam een tegenbeweging in deze treurige geschiedenis van dood en verval. De in Meerssen woonachtige violist Tibor Berkovitz, zelf een overlevende van de Sjoa, nam het voortouw. In 1985 werd de Stichting Restauratie Synagoge in leven geroepen onder leiding van de toenmalige burgemeester drs J.H.H. Mans. Het was niet eenvoudig om het tij te keren, maar men wilde niet dat deze synagoge het lot van andere synagogen in Limburg zou ondergaan, zoals die in Gulpen en Sittard. Er lag een schier onmogelijke taak. De synagoge moest worden aangekocht en de omvangrijke restauratie gefinancierd. Werd de bouw van de synagoge in 1851 aangenomen voor 4200 gulden, de kosten van de restauratie werden in 1985 geschat op f 1.782.025! Ruim anderhalf miljoen gulden wist de stichting in te zamelen voor het herstel. Van overal kwam hulp: rijk, provincie, gemeente Meerssen, bedrijven en vele particulieren uit binnen- en buitenland. Op 12 maart 1989 kon de vernieuwde synagoge feestelijk worden geopend door de Limburgse gouverneur dr. J. Kremers samen met hoofdrabbijn B. Jacobs.
De situatie in Maastricht was beter. Reeds op 27 september 1944 werd in de synagoge van Maastricht weer een dienst gehouden, dankzij de hulp van Amerikaanse soldaten. In 1967 werd de synagoge, die inmiddels was gerestaureerd, heringewijd.
Uiteindelijk bleven er drie Joodse gemeenten over: Heerlen, Maastricht en Roermond. Maar ook deze situatie bleek niet houdbaar. In december 1986 fuseerden daarom de Joodse gemeenten van Heerlen, Maastricht en Roermond tot de NIHS Limburg, gevestigd in Maastricht. Sinds september 2001 functioneert Ya’akov Shapiro als rabbijn van de NIHS Limburg. Er zijn regelmatig diensten in de synagoge, die uit 1840 dateert en die gelegen is in de Capucijnengang bij de Bogaardenstraat in Maastricht. De andere synagogen in Limburg zijn niet meer als synagoge in gebruik, voor zover zij niet zijn afgebroken. Niettemin, gaat de geschiedenis van de Joden in Limburg door, in Maastricht en daarbuiten.

Scroll naar boven