Gepubliceerd 15 december 2013
Joost Jansen
Opnieuw mag ik de Willem Zuidema-lezing verzorgen. Het is een eer voor mij omdat ik jarenlang – ik denk vanaf 1982 – met Willem heb samengewerkt. Door de goede zorgen van het bestuur van Leerhuis Limburg zaten wij op dezelfde avond. Willem waar ik nu sta te praten – ‘boven’ noemden wij dat – en ik ‘beneden’. Verschil moet er wezen. Wanneer we klaar waren, togen we samen per trein naar het noorden. Willem naar Hilversum, ik stapte in Den Bosch uit. U begrijpt dat we boeiende discussies hadden in de trein naar huis. Ik waardeer deze meester nu nog. Hij heeft mij veel gegeven aan inzicht, aan gevoel voor de joodse traditie, ik die gepokt en gemazeld was in de christelijke traditie en aanvoelde dat ik de aanvulling van de ‘Oudere broeder’ hard nodig had. Waarom? Omdat ik steeds opnieuw geconfronteerd werd met de vragen van onze tijd en op die vragen een antwoord zocht. Natuurlijk weet ik dat er geen sluitende antwoorden zijn. Als ik maar kan doorstoten naar een volgende vraag, en verder… Ben ik zo niet goed bezig als ik luister naar de joodse traditie?
De samenleving van vandaag is in hoge mate gefragmenteerd. Dragende verhalen zijn vaak ver te zoeken. De Grote Verhalen zijn verstomd, tenminste voor een groot gedeelte. Op plekken zoals deze synagoge, maar ook daar waar in kerken de Schriften worden openslagen, leeft het Grote Verhaal van God met zijn volk. Het verhaal van Abraham en Mozes, van David en van de profeten. Het verhaal van Jezus van Nazaret die als zoon van Israël het vuur van de Sinaï heeft laten stralen over de grenzen van het Jodendom heen opdat de hele wereld aan deze unieke Openbaring deel kan hebben. Ja, daar ben ik al: Jodendom – Christendom, Schepping – Openbaring – Verlossing, God – wereld – mens: het zijn de sleutelwoorden in het denken van Franz Rosenzweig.
Alvorens de relevantie van het denken van Franz Rosenzweig voor de denkende en reflecterende mens vandaag uiteen te zetten, wil ik enkele gedachten wijden aan onze samenleving vandaag. Deze samenleving is anders dan die in de tijd van Rosenzweig (die leefde van 1886–1929). Hoewel… In ieder geval is de individualisering vandaag groter dan toen en zeker is de secularisering op alle plekken van onze maatschappij doorgedrongen. Waren onze Limburgse en Brabantse dorpen een aantal decennia geleden nog geheel en al volkskerk (de Rooms-katholieke kerk bepaalde heel het openbare leven tot in de gezinnen toe), vandaag is het een keuzekerk geworden. Je beslist zelf of je je kind laat dopen, of je je engageert in de christelijke Traditie. Rond het sterven wordt dan in laatste instantie (in de twee betekenissen van het woord) een beroep gedaan op de schat aan rituelen, gebeden en verhalen die bewaard zijn gebleven in deze aloude Traditie. God zij dank dat er dan nog gemeenschappen zijn die weet hebben van een overstijgende werkelijkheid.
Er zijn enkele denkers vandaag die mij boeien omdat zij met uiterste precisie de vinger op de zere plekken van onze samenleving weten te leggen. Voor het eerste gedeelte van mijn betoog wil ik te rade gaan bij
Erik Borgman en Charles Taylor. Laat ik bij de laatste beginnen.
Vorig jaar is een groot werk (1146 blz.!) van hem verschenen in Nederlandse vertaling: Een seculiere tijd (Lemniscaat, Rotterdam 2009). De titel zegt veel. Taylor is ervan overtuigd dat religie in onze samenleving was, is en altijd zal zijn. Met het idee dat ze na de Verlichting uitgerangeerd raakte, maakt hij korte metten in zijn meesterwerk. Het thema van de secularisatie staat centraal. Taylor ziet drie interpretaties: het verdwijnen van God uit het publieke domein, de ontkerkelijking en het loslaten van God als enige mogelijkheid. Vooral de laatste interpretatie houdt hem bezig in zijn boek.
Met de industriële revolutie en de productieve, georganiseerde samenleving die ontstond, gaf dit de mensen een grote onafhankelijkheid. Een God of heilige Geest zijn niet meer nodig. ‘Ik los mijn eigen vragen zelf wel op.’ Dit gaat lange tijd goed en voor veel mensen lijkt het afdoende. Maar is de kennis van de wortels van onze cultuur niet nodig om de menselijke karakteristieken en verlangens in kaart te brengen?
Taylor: ‘Ik zou willen stellen dat de komst van de moderne seculariteit in mijn betekenis samenvalt met het ontstaan van een samenleving waarin een volledig onafhankelijk humanisme voor het eerst in de geschiedenis een alom beschikbare optie wordt. Hiermee bedoel ik een humanisme dat buiten de menselijke ontplooiing geen uiteindelijke doelstelling aanvaardt, noch trouw aan iets anders dat deze ontplooiing te boven gaat. Dit heeft voor geen enkele samenleving daarvoor gegolden.'(Een seculiere tijd, 62) De ondergang wordt denkbaar van alle doelstellingen die menselijke ontplooiing te boven gaan. In de voorbije tijd vulden structuur en antistructuur elkaar aan. Carnaval heeft – bijvoorbeeld – een functie in het geheel van de samenleving. Vandaag wordt de antistructuur niet langer erkend op het niveau van de samenleving als geheel en wordt niet in verband gebracht met de officiële politieke en juridische structuur van de samenleving. Om het actueel met een voorbeeld te illustreren (op weg naar de verkiezingen): one- issuepartijen zijn aantrekkelijk. En zelfs bij de PvdA wordt de tweede mens op de partijlijst (Albayrak) terug gefloten als zij zich niet conformeert aan de gedicteerde partijlijn.
En de transcendentie? Er zijn toch mensen die daar geen boodschap aan hebben en hun hobby’s, familie of werk zingevend vinden? Ze zijn nog gelukkig ook. Kunnen we niet zonder?
Taylor (in een interview in het dagblad Trouw): ‘Veel mensen zijn gelukkig zonder het transcendente. Het gaat er niet om of we er buiten kunnen, de vraag is of we iets groots missen als we ons ervoor afsluiten. Dat is een reële mogelijkheid. Je kunt ook leven zonder het gevoel te hebben tot een solidaire samenleving te behoren, zonder de energie van zo’n gemeenschap. Is dat goed of heb je dan iets verloren?’ Tot zover Taylor.
Ik wijs ook nog op een oorspronkelijk denker Erik Borgman door Vrij Nederland een jaar geleden aangemerkt als een van de tien belangrijkste denkers in Nederland. Ook hij is constant in debat met de moderne, seculiere tijd. Hij is trouwens schatplichtig aan Taylor.
We hebben helemaal geen behoefte om wortels te krijgen want we hebben ze al. Mensen hoeven niet sterk te zijn, alles zelf doen. ‘Nederigheid en kwetsbaarheid, is het parool. Hier tegenover leidt angst voor religie en religieuze verschillen tot afgoderij. Minachting van gelovigen vanwege hun vermeende achterlijkheid heeft tot gevolg dat de cultuur die wij feitelijk hebben geschapen, de maatstaf voor alles dreigt te worden. Voortdurend wordt gepoogd vast te stellen wat het betekent Nederlander te zijn, en aan deze gedragingen en opvattingen wordt onderwerping geëist. Religieus geloof daarentegen relativeert uiteindelijk alles wat wij als absoluut poneren, omdat het alleen God als absoluut beschouwt.’ (Overlopen naar de barbaren, 28) Zo plaatst Borgman religie terug op de maatschappelijke en culturele agenda. De moderne cultuur is niet perse een geseculariseerde cultuur (denk aan Taylor). Het moderne leven werpt nieuwe religieuze vragen op. Hoe gaan we om met verschillen? Hoe gaan we om met lijden in het verleden en in het heden?
Borgman profileert zich nadrukkelijk als ‘religieus intellectueel’ in een tijd waarin religie ingrijpend van gedaante verandert. Hij kenschetst de huidige situatie in de samenleving niet zozeer als een waarin de religie zich al dan niet opnieuw zou manifesteren, maar veeleer als een situatie die religieuze reacties uitlokt en om religieuze reacties vraagt. Vanuit een brede oriëntatie, met talrijke verwijzingen naar de hedendaagse literatuur en filosofie, gaat hij na wat en hoe er in ons tijdsgewricht nog te geloven, te hopen en lief te hebben valt, en wat geloof in christelijke zin nog kan betekenen. Daarbij blijken de christelijke visies op Gods ontlediging (kenosis) in de kwetsbare menselijke geschiedenis en van Gods gerichtheid op toekomst een verrassend licht te werpen op tal van actuele verschijnselen. Borgman stelt zich krachtig te weer tegen het toenemende cynische ongeloof in de publieke discussie. Hij roept op tot een hernieuwde bezinning op de plaats van religie in de moderne samenleving.
Zowel Taylor als Borgman zijn christen, en nog wel van de rooms-katholieke variant. Beiden – Borgman én Taylor – laten zich voeden door het Grote Verhaal van de Tora, Profeten, Geschriften, al is het maar doordat ze frequent de liturgie vieren, minstens iedere week. En dan krijg je de laatste tientallen jaren in de rooms-katholieke traditie flink wat Tenach voorgeschoteld. Beiden laten zich richten door een traditie die van het Jodendom begrippen als Schepping – Openbaring – Verlossing heeft ontvangen. Ontwikkeling van deze begrippen voor de tijd van vandaag vind ik van het allergrootste belang.
Schepping is wat anders als de natuur. Schepping betekent dat je een Schepper erkent die én de wereld én de mens het leven heeft geschonken. Openbaring heeft alles te maken met de a(A)nder, zowel met een kleine als met een grote ‘a’ geschreven. Het gaat om een alteriteit.
De volgende stap is de Verlossing: ‘Wat is Verlossing anders dan dat het ‘ik’ leert om ‘gij’ te zeggen tegen ‘hij’?’ Een uitspraak van Rosenzweig die wat uitleg behoeft, zo denk ik.
Deze krachtige en samengebalde zin moet verstaan worden binnen de filosofie (die ook een theologie is, zo meen ik) van Franz Rosenzweig, op een briljante wijze uiteengezet in Der Stern der Erlösung. Het ‘ik’ van de mens staat niet centraal. Het eerste woord dat in de Tenach wordt geadresseerd aan de mens (in Genesis 3,8) is: ‘Adam waar zijt gij?’ De mens is dus een ‘gij’. Het ‘ik’ ligt bij God. De omringende wereld moet door de mens omgewerkt worden tot dat rijk van God, waar ook Jezus van Nazareth vol van was. Wanneer je leert omgaan met de natuur als is het de schepping van God dan is het geen koude, onpersoonlijk natuur meer (hoe grandioos het ook kan zijn), dan is het veeleer het handwerk van de Schepper, dat te ontdekken valt in al het geschapene. Dan wordt het ‘hij’ door de werkzame en verlossende ontmoeting met dat brokje natuur erkend als schepping, een ‘gij’. Dan verhoud je je tot dat wat jou in handen is gegeven, tot dat wat je is toevertrouwd.
Het gaat dus steeds om een alteriteit, zowel tot de schepping, tot de andere mens, en tot God.
Het uitgangspunt voor de beleving van deze alteriteit, voor deze weg naar de a(A)der, is gewoon de mens die slechts stof en as is (Urzelle, 27). Dat is de mens, stof en as. Onmiddellijk plaats Rosenzweig de mens in een Bijbelse context. Genesis 3, het verhaal van de zondeval, klinkt op de achtergrond mee. Het zijn deze verhalen die hem ook de taal geven om filosofische statements te maken. Tegen de gevestigde mening in die in die tijd bepaald werd door de alomtegenwoordige filosoof Hegel – en Rosenzweig was zelf gepromoveerd op Hegel und der Staat – maakt hij zelf de ervaring in de Eerste Wereldoorlog van de uiterste kwetsbaarheid van het menselijke bestaan. In de ontmoeting met de Dood valt heel het systeem van het Idealisme (Hegel) in duigen. De eerste woorden van Der Stern zijn dan ook ‘Vom Tode’. Het slot van het boek zijn de woorden ‘Ins Leben’. Dood en leven: het zijn de uitersten van iedere mens die bewust is dat hij leeft, denkt, werkt, liefheeft, bidt. Rosenzweig heeft dan ook een hele uitweiding in zijn werk over het ‘Niets’ dat in het zicht komt als je het over ‘de dood’ hebt. In het ‘oude denken’ – dat is het denken van het Duitse Idealisme met als briljant hoogtepunt de filosofie van Hegel (these-antithese-synthese) – is de dood ‘slechts’ een noodzakelijke stap in het hele voortgangsproces van de mensen die zich ‘sublimeert’ in een hogere bestaansvorm. Het ‘Niets’ is in deze context niets, het heeft geen zeggingskracht. De dood mag er zijn maar beklijft de individuele mens niet. De mens is dan een radertje in het geheel van een proces. Het ‘oude denken’ is een systeemdenken, zoals het marxisme dat ook is (wetende dat het marxisme een antwoord is van onderop op het systeemdenken van Hegel). Het denken rond het Niets staat dus tegenover het denken over een Al, een allesomvattende visie waarin het individu van de mens geen echte plaats heeft. Het Al sterft niet, ‘sterven kan alleen de enkeling’. (Stern, 4) En alles wat sterft is in principe eenzaam.
Dat nieuwe denken, met daaraan gekoppeld het Nieuwe Leren (zie Zweistromland, Neues Lernen, 505-510) is niet je laten bepalen door wat er geschreven staat, noch in de filosofie van Hegel, noch in de Bijbel, maar vanuit het huidige tijdsgewricht ga je in gesprek met wat er geschreven staat. ‘Het is een lernen in omgekeerde richting. Een lernen niet meer vanuit de Thora het bestaan in, maar omgekeerd, uit het leven, uit een wereld, die van een Wet niets meer weet of niets meer weten wil, terug in de Thora. Dat is de signatuur in onze tijd.’ (507) ‘Die inkeer (en vorm van omkeer) moet terug naar het hart van ons leven. En het vertrouwen hebben dat dit hart een joodse hart is.’ Rosenzweig zegt dit allemaal in een openingstoespraak in 1920 van het Joodse leerhuis in Frankfurt.
Het Niets zoals Rosenzweig dit gebruikt – het Niets van de dood is iets (Stern, 5) – komt voort uit een beschouwing op het Zimzum uit de joodse mystieke traditie van de 16e eeuw (Safed, Isaac Luria). In Safed in Israël leefde Isaac Luria met zijn leerlingen en studeerde Kabbala. Zimzum: God trekt zich terug en in dat Niets schept Hij de wereld. De term ZimZum werd eerst gebruikt voor de aanwezigheid van God in het Heilige der Heilige (in de Tempel te Jeruzalem). Isaac gaf er een nieuwe betekenis aan. Daarna was er een proces van emanaties, de sefirot. Maar om kort te zijn, dat ging mis en de wereld kwam in disorder, het werd een catastrofe. Aan het Joodse volk gaf God de opdracht om dit weer in orde te maken. Isaac plaatste in God de bron van goed zowel als kwaad. Het werd een speciale opdracht aan Adam (de mens) om de krachten van het kwaad om te buigen tot het goede. Dat is het werken aan tikoen, het herstel, de eenwording, de verzoening.
Dit Niets dat ontstond bij de ‘contractie’ was dus – als het ware – een ‘gevuld Niets’. Het was een Niets vol potentie van waaruit de Schepper alles heeft kunnen scheppen. Van hieruit zegt Rosenzweig: het Niets is. Ik neem de dood serieus. Ik heb dat ervaren in de Eerste Wereldoorlog waarin mensen bij bosjes stierven in de loopgraven en ik me de vraag stelde: wat is de waarde van dit leven, wat is toch de betekenis van dit gebeuren. Het Niets is en dit is een vertrekpunt om een ‘nieuw denken’ op te bouwen. Een ‘nieuw denken’ waarbij mensen met elkaar in dialoog gaan. Het ‘nieuwe denken’ is dus een dialogisch denken.
Voor vandaag betekent dit dat de mens noch onderdeel van een systeem is (zoals het marxisme en alle derivaten ervan, tot aan de partijdiscipline van politieke partijen), noch louter een volstrekt individu is zoals in de liberale stroming. De mens maakt altijd deel uit van een gezamenlijke context van al die mensen die door God worden aangesproken. Of zoals de betreurde Emil Fackenheim (1916-2003, samenvattend) stelt: mensen met een voor- en achternaam zijn de dragers en de getuigen van alles waarover gedacht moet worden…
De mens is volgens Rosenzweig geen eenzame mens. In zijn filosofie maakt de mens altijd deel uit van de driehoek: God – mens- wereld. Wanneer we de verhoudingen tussen deze drie grondelementen traceren, krijgen we de driehoek Schepping – Openbaring – Verlossing. Leggen we de twee driehoeken – gedraaid – op elkaar dan vormen ze een ster: Der Stern der Erlösung.
Is er concurrentie tussen God en mens? Neen. God heeft geen andere adressant voor zijn Openbaring dan de mens. Aan deze mens die slechts stof en as is (naar de woorden van het verhaal van de zondeval) zegt God zijn Woord. En in een paar prachtige paragrafen laat Rosenzweig zien hoe in het Hooglied (uit de Bijbel) het woord ‘ik’ ontzettend veel gebruikt wordt in de relatie tussen bruidegom en bruid, dat geen andere relatie is dan tussen God en mens. Rosenzweig volgt hier gewoon de rabbijnse exegese. Maar het Hooglied is wel het verhaal van de liefde. De verhouding tussen God en de mens die zijn openbaring ontvangt, geschiedt dus in een klimaat van liefde. Niet onbelangrijk, want in liefde is geen dwang, is geen geweld. Het commentaar van Rosenzweig op het Hooglied – ongeveer in het midden van Der Stern – is als het ware een sleutel om zijn hele denken te begrijpen. Dit Hooglied heeft er toe geleid dat geloofsgemeenschappen zich gaan verstaan als liefdesgemeenschappen. Het is dit taalspel en dit denken dat uitdrukt hoe je de ander kunt ontmoeten als a(A)nder, of dit nu met een kleine letter is of met een hoofdletter. Echte ontmoeting heeft te maken met liefde. En dan beperkt Rosenzweig dit niet tot de tussenmenselijke relaties, waarnaast dan andere maatschappelijke verhoudingen kunnen bestaan. Neen iedere ontmoeting – persoonlijk, maatschappelijk, ethisch, politiek – heeft uiteindelijk met liefde van doen. Het heeft uiteindelijk ook met de relaties tot het transcendente, tot God van doen. Hier hebben we niet te maken met een dwingende God maar met een uitnodigende God die de mens wijst op een volheid. Het verlangen naar die volheid heeft
God in het hart van iedere mens gelegd. (Denken we even terug aan Taylor over ‘het gemis van iets groots’ dat mensen soms kan bevangen en dat hen kan openen voor de transcendentie, voor een ontmoeting met God).
Die ontmoeting met de a(A)nder gaat volgens Rosenzweig (en vele anderen) langs de weg van de communicatie, de weg van de taal. Deze taal is van het hoogste belang. Hierbij wordt een grote ruimte gegeven aan het gebed. De taal van het gebed is meer dan alleen de woorden die worden gebruikt. De woorden dragen een boodschap die groter is. Voor Rosenzweig heeft hier het Hebreeuws een allesbeslissende stem. Want de Thora spreekt als de taal van de mensen, en dat is de Hebreeuwse taal (Zweistromland, 721 (het is hier een citaat van Rabbi Ismaël ben Elisa, een tijdgenoot van Rabbi Akiva in de eerste helft van de 2e eeuw). In Der Stern: ‘God spreekt overal met de woorden van mensen’ (407).
Rosenzweig moet zich dan ook uiteenzetten met de vele antropomorfismen die hij in de Bijbel tegenkomt. Voor hem zijn dat allemaal ‘bewijzen’ dat God werkelijk de taal van mensen spreekt, Hij hen aanspreekt opdat zij antwoorden, in woord en daad. Hierin komt geen verre en onaanraakbare God naar voren maar een betrokken God, betrokken op de mens.
Vandaag zijn er mensen die de antropomorfismen in het spreken over God opvatten als een primitief stadium in de ontwikkeling van het Godsbegrip. Rosenzweig interpreteert dus heel anders. Hij verleent aan deze antropomorfismen een positieve betekenis: dan is het echt een spreken over God en van God in menselijke taal, voor mensen verstaanbaar.
Spreken over God, wereld en mens moet volgens Rosenzweig niet plaatsvinden in een crisissituatie of aan de rand van het leven, of in een bijzondere afgescheiden ruimte. ‘Wanneer Geloof, Openbaring, Genade, Verlossing, Opstanding, Rijk Gods niet gewoon in de alledaagse taal kan gebruiken, dus in de taal van al mijn dagen kan vertalen, dan is het gewoon “slap gelul”‘ (Briefe und Tagebücher – 893)
Eigenlijk zou dit alleen al een aanzet kunnen zijn voor een bezinning op de plaats en de vorm van het spreken over God, wereld en mens vandaag. Onze tijd is meer dan religieus, zei ons Erik Borgman. Niet in de kerkelijke en godsdienst-institutionele uitdrukking. Het gaat er om dat het debat op een vrije en niet- dwingende wijze wordt gevoerd. Het gaat om een nieuwe benadering waardoor mensen inzien dat godsdienst niet in de eerste instantie over God gaat maar over mensen die met God omgaan en in wie God behagen heeft.
Pogingen om op deze manier te denken vind ik in een artikel dat Rosenzweig reeds in 1914 geschreven heeft en dat ook als een aanzet tot Der Stern gezien mag worden. Het artikel heeft de veelzeggende titel Atheistische Theologie (Zweistromland, 687-697). Rosenzweig heeft een wat spottende toon als hij in het begin de vloer aanveegt met de Leben-Jesu-Forschung. Dit was een stroming binnen m.n. de Duitse liberale theologie die wetenschappelijk wilde vastleggen hoe historisch Jezus is en men wilde de exegese rondom zijn persoon ontdoen van allerlei vroom gepraat. ‘In plaats van in de Godmens te geloven, wil men zich door de Leraar laten beleren.’ (688) Jezus is geen Leraar, maar een levende persoonlijkheid, zegt Rosenzweig. Wil je als godsdienst overleven dan moet dit je handelsmerk zijn. Zijn kritiek op al die protestantse wetenschappers is klip en klaar, de macro die ze hanteren bij Goethe, passen ze ook op Jezus toe. Ga je op deze wijze te werk dan blijf je onderzoeken hoe het allemaal in elkaar zit. Je sluit je dan af voor het gegeven van de openbaring, dat wil zeggen: een belangeloos geschenk van Buiten waardoor je kunt omgaan met het mysterie, met het wonder. Volg je dit spoor niet dan blijft het louter heidendom, ook al gaat het over religieuze zaken. Hoe wetenschappelijk een bepaalde theologie ook mag zijn, het begrip Openbaring blijft een sleutel. Aldus Rosenzweig.
Het wordt spannender als we weten dat de jonge Rosenzweig dit scherpe pamflet geschreven heeft in reactie op drie redevoeringen van Martin Buber die toen al een belangrijk en gezien man was. Buber stelde dat de joodse godsdienst geloofspapieren had vanuit het verleden, ook wel met de hoop op de toekomst, maar in het heden (in 1909) alleen maar relevant zou kunnen worden als het een natie werd (Buber was overtuigd Zionist). Via de omweg van een bespreking van de Leben-Jesu-Forschung gaf Rosenzweig hem van repliek.
Deze Buberiaanse invulling van de joodse Messiasverwachting was louter politiek. De stichting van een joodse staat zou de vervulling zijn van het joodse messiaanse verlangen. (Ik denk: ik help het ze hopen, maar dat zeg ik vandaag met de hele realiteit van het huidige Israël). Rosenzweig is hier faliekant tegen. De groei van het Rijk zal altijd doorgaan, houdt nooit op. Want in de Openbaring geeft God de mens het gebod om de wereld te verlossen. Ook om te werken aan de Tikoen Olam, aan de eenwording, de verzoening, van al wat bestaat. Af zal het nooit worden, maar dat ontslaat ons niet er nu aan te beginnen. (Hier geeft Rosenzweig ook weer een aanzet voor ons hedendaags zoeken naar eenheid en ontwikkeling van onze wereld.) Is de mens daar in zijn eentje toe in staat? Heeft hij geen andere mensen nodig? Bidden kan de mens misschien wel alleen, ook bidden om de komst van dat Rijk van God. Maar bidden en werken voor de komst van het Rijk van God heeft hij andere mensen nodig. Het ‘ik’ van de mens roept om een ‘wij’.
Mensen hebben elkaar nodig om verlost te worden. Het gebed dat het biddende ‘wij’ van een gemeenschap uitdrukt, noemen wij liturgie. In een commentaar op psalm 115 laat Rosenzweig deze overgang van ‘ik’ naar ‘wij’, van gebed naar liturgie, zien. Gebed en liturgie nemen in het systeem van Rosenzweig een centrale plaats in.
En het juiste gebed? Dat is een gebed om verlichting (Der Stern, 298). ‘Het gebed sticht de menselijke wereldorde.'(Der Stern, 298) Het gebed mag niet te vroeg of te laat komen, het gebed moet de toekomst bespoedigen, moet de eeuwigheid tot een naaste maken, tot een vandaag. Het gebed zal nooit nieuw zijn, maar moet steeds opnieuw terugkeren. De liturgie wordt zo het ‘orgaan’ van het derde deel van Der Stern waar het gaat om de verlossing, waar het dus gaat om van onze huidige wereld een verloste wereld te maken: harmonie, vrede, gerechtigheid. Voor Rosenzweig hebben jodendom en christendom hierin elkaar nodig. Jodendom als het vuur, het christendom als de stralen. Het zijn twee partners in het komen van het Rijk van God. Het christendom als steeds onderweg in dit verlossingsgebeuren in heel de wereld, het jodendom als bewaker van de kern.
‘From Rosenzweig, one hopes, we can learn better how to take our stand in the midst of unredeemed time, and care for and preserve quality of life.’ (Robert Gibbs, Remembering Emil Fackenheim, in: Schmied- Kowarzik, Franz Rosezweigs Neues Denken I, 631)
De naoorlogse verzorgingsstaat gaf ons de illusie dat wij de macht hadden de wereld goed te maken en andersom, dat het goed maken van de wereld een kwestie was van macht. Het ging om regelingen, organisatie, wetgeving, handhaving, zo werd gedacht. We hebben moeten ontdekken dat alleen geloof en vertrouwen een fundament kunnen bieden, dat we alleen kunnen wortelen in de goede grond van Gods ongrijpbare en steeds verrassende, maar trouwe en vrijgevige presentie.
Erik Borgman, Wortelen in vaste grond. Meinema.
Willen we in een onverloste wereld werken aan verlossing en verzoening dan hebben we een grondige reflectie nodig op wat ons beweegt en gaande houdt. Franz Rosenzweig heeft zelf een fundamentele omkeer gemaakt, niet alleen op zijn persoonlijke vlak (Also Ich bleibe Jude – in 1913) maar ook in zijn filosofische denken (Het Nieuwe Denken en daaraan gekoppeld een vrije omgang met de Thora waarbij het Hebreeuws niet alleen als taal maar ook als denkwijze). Het is een omkeer tegen de filosofie van het Al in tot een denken waarin de kwetsbare mensen centraal staat. Een mens die slechts stof en as is.
Het is een denken dat bepaald wordt door de messiaanse dynamiek dat deze onverloste wereld hersteld moet worden. Dit is een hels karwei. Hier in het ondermaanse zullen we nooit helemaal klaar zijn, maar dat ontslaat ons niet er steeds opnieuw aan te beginnen. En door te zetten omdat de goede God ons die opdracht heeft gegeven en dan verplicht is ook zijn kracht te geven.
Drs. Joost Jansen (1946) is norbertijn van de Abdij van Berne. Hij is werkzaam in het basispastoraat. Verder leidt hij enkele leerhuizen en is voorzitter van de Werkgroep voor Liturgie Heeswijk/Uitgeverij Abdij van Berne. Frans Rosenzweig behoort al jaren tot zijn onderzoeksterrein.