5 December 2013 | Marcus van Lopik |
10e Samuel Hirsch lezing – Synagoge Zwolle)
Inleidende woorden
Het is mij een buitengewone eer hier vandaag voor u de Samuel Hirsch-lezing te mogen uitspreken. Het is mijn gewoonte om een les of voordracht te beginnen met een verhaal. Het verhaal dat ik u ga vertellen heeft als uitgangspunt Gen. 12:5: “En Avraham nam Saraj, zijn vrouw, en Lot, de zoon van zijn broeder, en al hun bezittingen die ze hadden verworven, en alle zielen die ze in Haran hadden gemaakt.” Zoals geen mens, kon zelfs Abraham geen leven scheppen. Hoe konden hij en Saraj dan zielen scheppen? De rabbijnen leggen deze mededeling daarom zo uit: Avraham en Sarai hebben proselieten in Haran gemaakt. Ze hebben zo te zeggen zieltjes gewonnen en vele heidenen in Haran tot de dienst aan de Eeuwige gebracht.
De heilige Rabbi Chanoch van Alexander, hij zij ten goede vermeld, zegt: “Waar zijn al die proselieten gebleven die Avraham en Sarai hebben gemaakt. In de Tora horen we immers alleen iets over de nakomelingen van Avraham, over Jitzchak en Ja’akov! Waar zijn al die proselieten dan gebleven?” “Maar”, zo zegt de rebbe, “dit is het geval. Zolang Avraham leefde bleven de proselieten nauw aan Avraham verbonden en zij bewandelden zijn wegen; toen evenwel Avraham uit de wereld verscheidde, en Jitzchak de wereld begon te leiden en de mensen de weg van de Eeuwige begon te onderwijzen, namen ze afstand van hem en wilden ze zich niet aan hem binden, want zijn weg stond hen niet aan; hij gedroeg zich bij zijn dienst aan God op een andere manier (met andere gewoonten en gebruiken). Zoals bekend is uit de boeken vertegenwoordigt Avraham het aspect van barmhartigheid (rachamiem) en Jitzchak het aspect van kracht (en recht; gevoera). Toen zij nu zagen dat hij niet op dezelfde wijze zich gedroeg (nahag) als zijn vader, veronderstelden ze dat hij niet groot was als Avraham zijn vader en zij raakten meer en meer van hem verwijderd totdat ze simpele mensen (zonder religieuze kennis) geworden waren. Met verloop van tijd keerden ze terug naar hun afvallige staat en werden weer volledige gojiem.” De Rebbe eindigde: “Hieruit maken we op, dat ieder mens zich moet verbinden met de rechtvaardige van zijn eigen generatie, ook al staat zijn weg hem niet volledig aan; want indien dit niet zo is, zal hij uiteindelijk aan lager wal raken, en zelfs wat hij van de eerste meester geleerd heeft zal verloren gaan. (Uit Sippoeré Chassidiem).
Dit verhaal raakt aan wat ik in deze lezing voor het voetlicht wil brengen: ‘minhag’ (gebruiken), de vruchtbare spanning tussen traditie en vernieuwing, tussen de noodzaak van verandering en de behoefte om aan het oude en vertrouwde vast te houden. Beide tendensen zijn voor een levensvatbare religieuze traditie onmisbaar.
Zie in dit verband mijn dissertatie, Het Messiaanse Perspectief .Bij de uitwerking van dit thema is mijn keuze gevallen op Maimonides (1135-1204). Ik schets ik voor u hoe Maimonides dacht over de betekenis van geboden en doe dit naar aanleiding van wat hij daarover zegt in zijn zogeheten “Acht Hoofdstukken” (Sjemona Perakiem). Dit zijn acht korte verhandelingen die dienen als inleiding op het commentaar dat Maimonides schreef bij het Misjna-traktaat Spreuken der Vaderen (een verzameling van vroeg rabbijnse wijsheidsspreuken).
Maimonides is in zijn tijd en op zijn eigen wijze een vernieuwer van het jodendom geweest. Hij was een veelzijdig man: filosoof, arts en rechtsgeleerde (1134-1204). Vanuit zijn Joodse wortels en geloof heeft hij zijn filosofische en levensbeschouwelijke inzichten zodanig verwoord, dat ze een les bevatten voor alle mensen. Het werk van deze grote geest getuigt van een universele humaniteit. Als man van meerdere professies, arts en zielzorger, bezat Maimonides een opvallend holistische kijk op de mens. Hij beschouwde de mens als een psychosomatische eenheid, als een schepsel met een ethische opdracht die alle mensen als beeld van God met elkaar delen. In velerlei opzicht is wat Maimonides ons te zeggen heeft nog altijd actueel. Zijn denkbeelden zijn op velerlei terreinen toepasbaar, zoals bijvoorbeeld op het gebied van criminologie, de gezondheidszorg, de psychologie en de sociale wetenschap, de pedagogie, de theologie en vragen rond zingeving. In een multiculturele samenleving – met de vele problemen en wrijvingen die een bont samengestelde maatschappij onvermijdelijk met zich meebrengt – kan kennis van denkers als Maimonides heilzaam werken. Zijn nadruk op universele waarden werkt verbindend en kan separatisme tegengaan. Elke tijd heeft naast behoud vernieuwing nodig. De vernieuwingen die het liberale jodendom in de negentiende eeuw doorvoerde gingen op menig punt veel verder dan die Maimonides zou hebben goedgekeurd. Daarom wil ik in het kader van deze lezing – met behulp van de inzichten van Maimonides – ook enkele kritische kanttekeningen maken ten aanzien een te ver doorgevoerde hervorming van de traditie. In de voetsporen tredend van David Friedländer (1750-1834) nam het reformjodendom van de negentiende eeuw afstand van veel ceremoniële en rituele voorschriften, waarvan men het belang niet langer erkende. Alle nadruk kwam te liggen op de ethische verantwoordelijkheden van de moderne mens. Vele – vanuit ethisch perspectief neutrale – gewoonten en zeden beleefde men in de reformbeweging als onnodige hindernissen op weg naar emancipatie van de Joodse gemeenschap. Dergelijke rituelen en gebruiken werden ervaren als een zinloze ballast. Ze stonden emancipatie in de weg en waren in de ogen van velen overbodig in het licht van de universele en ethische kern van het jodendom.1Zie in dit verband mijn dissertatie, Het Messiaanse Perspectief .Deze historische ontwikkeling wekt de vraag op welke plek het huidige liberale jodendom moet toekennen aan voorschriften die niet strikt ethisch van aard zijn. Wat doet het liberale- en reformjodendom met zogeheten “neutrale” mitzwot? Het liberale jodendom is in haar drang tot hervorming onmiskenbaar terughoudender geworden dan voorheen. Rituelen en gebruiken oogsten gelukkig hernieuwde waardering. De noodzaak en legitimiteit van vernieuwing staat zeker niet ter discussie, maar tegelijk wil ik een pleidooi houden voor rituelen en gebruiken die hun nut voor het Joodse volk altijd al hebben bewezen. Ze hebben millennia lang bijgedragen aan de versteviging en het behoud van de Joodse identiteit. Zoveel staat buiten kijf. Rituele gewoontes en ceremoniële gebruiken behoeven hier en daar wel aanpassing aan de behoeften van onze eigen tijd. Dat is ook geen probleem, want de halacha – de Joodse wet – staat vanuit haar dynamische wezen verandering toe. We mogen echter onder geen voorwaarde gebruiken gedachteloos afschaffen ter meerdere glorie van moderniteit.
Ritueel en ethiek
Er is extra reden om binnen het jodendom met rituele handelingen voorzichtig om te gaan. Nadruk op ethiek is in de traditie onmiskenbaar aanwezig. Een categorisch onderscheid in de waardering van ethische en andere voorschriften is evenwel vreemd aan de rabbijnse traditie. Nadruk op morele voorschriften mag nooit uitmonden in minachting voor oude rituele gewoontes en gebruiken. Ik zal dit illustreren aan de hand van een voorbeeld uit de midrasj.
In een overlevering uit Midrasj Be-resjiet Rabba discussiëren de rabbijnen over de vraag wat de belangrijkste regel in de Tora is, een regel waarin alle andere verplichtingen kunnen worden samengevat:
Ben Azzai sprak: “Dat is het boek van de geboortegeschiedenissen van Adam, op de dag dat God Adam schiep, maakte Hij hem overeenkomstig de gelijkenis van God” (Gen. 5:1), dat is een alles omvattende regel in de Tora.” Rabbi Akiva sprak: “En je zult je naaste liefhebben, als jezelf, Ik ben de Eeuwige” (Lev. 19:18), dat is een alles omvattende regel in de Tora; opdat je niet zegt: “Omdat ik veracht ben, laat mijn naaste ook maar veracht worden; omdat ik gekleineerd ben, laat mijn naaste ook maar gekleineerd worden, net als ik.’
Zowel2Zie Midrasj Be-resjiet rabbah 34,7 Ben Azzai als Rabbi Akiva beschouwden een regel met verstrekkende morele implicaties, als het hart van de Thora. Volgens Ben Azzai vormt Gen. 5:1 (over het beeld van God) de gulden hoofdregel. Indien we immers beseffen dat de Eeuwige onze Maker is, indien we erkennen dat we evenals ieder ander mens naar de gelijkenis van onze Schepper zijn geschapen, dan willen we geen enkele overtreding tegenover God en onze naaste meer begaan. Wie zichzelf ziet als beeld van God, zal ook andere mensen gaan respecteren. Het gevolg is dat we ons uiteindelijk aan alle geboden van de Thora willen houden. Rabbi Akiva koos het gebod tot naastenliefde in Lev. 19:18 als het meest omvattende gebod. Volgens Rabbi Akiva drukt liefde tot God zich uit in liefde tot de medemens, die immers evenals als wijzelf geschapen is naar het beeld en de gelijkenis van God. We mogen het door Akiva gekozen vers zo lezen: Heb je naaste lief, die is zoals jijzelf bent, Ik ben immers jullie beider God en Maker).3Zie H. Cohen, Der Nächste, Berlin 1935, p. 17, in verwijzing naar de vertaling van de dichter Naftali Herz Wessely (1725-1805). Ook onze medemens is gevormd naar het beeld van de Schepper. De mening van Ben Azzai en van zijn leermeester Akiva komen welbeschouwd nagenoeg op hetzelfde neer. Akiva beklemtoont alleen iets meer de liefde, Ben Azzai iets meer het respect voor de medemens.
In Ein Ja’akov, een middeleeuwse verzameling van verhalende uitleg uit de Babylonische Talmoed, treffen wij een wat uitgebreidere versie van deze discussie over de gulden regel aan. De daarin gegeven toevoegingen aan de discussie zijn opmerkelijk en verrassend:
Ben Zoma sprak: Wij vinden een vers dat nog veel omvattender is, en dat is: “Hoor Israël de Heer onze God de Heer is Eén” (Deut. 6:4) (…) Sjim’on ben Pazzi sprak: Wij vinden een vers dat nog omvattender is en dat is: “Een lam zul je brengen in de ochtend” (Num. 28:4).” Er stond een zekere Rabbi op en sprak: De halacha is overeenkomstig Ben Pazzi, want er is geschreven: Overeenkomstig alles wat Ik je laat zien, het model van de Tabernakel … (Ex. 25:9).” 4
Een korte uitleg. Ben Zoma zag in de dagelijkse aanvaarding van Gods autoriteit en geboden in het Sjemagebed (“Hoor Israël, de Eeuwige, onze God, de Eeuwige, is Één etc.”) een allesomvattende regel. Wie het dubbele juk van Gods koningschap en van Zijn geboden op zich neemt, zal immers de gehele Tora willen vervullen; inclusief het gebod van naastenliefde. Volgens Rabbi Sjim’on ben Pazzi is de meest omvattende opdracht in de Tora het dagelijkse offer in de Tempel, tamid. Aan dit opvallende standpunt geeft een anonieme zegsman uiteindelijk de voorkeur. Zo’n anonieme bevestiging en algemene mening legt bij een halachische beslissing vaak groot gewicht in de schaal. Als argument voor zijn instemming met Ben Pazzi voert de anonieme zegsman dit vers aan: “Overeenkomstig alles wat Ik je laat zien ….” De bedoeling van deze bewijsplaats is op het eerste gezicht niet duidelijk. Bij nadere analyse overtuigt de argumentatie evenwel. Ben Pazzi noemt als hoofdregel van de Tora niet een algemeen ethisch voorschrift, maar een ritueel en concreet gebod: het dagelijkse offer in de Tempel. De concreetheid van dit gebod kunnen we volgens de anonieme rabbi vergelijken met de concrete en minutieuze voorschriften voor de bouw van de tabernakel. Achtte Ben Pazzi de details van de voorschriften voor het dagelijkse offer dan belangrijker en zwaarwegender dan het morele gebod tot naastenliefde en de aanvaarding van Gods koningschap? Dat lijkt misschien wel zo, maar dat is beslist niet het geval. Het gebod rond het dagelijkse offer geldt als de gulden regel van de Tora, omdat dit gebod dagelijks en op tastbare wijze de volledige overgave aan God onderstreept, met huid en haar. Om dit te benadrukken legde de offeraar zijn handen op de kop van het dier. Juist dit gebod herinnert aan al onze verplichtingen tegenover de Eeuwige en daarmee tegenover onze naaste, Gods evenbeeld. Niet zozeer een vaag en wollig begrip van liefde voor God en medemens biedt volgens Ben Pazzi houvast aan een morele levenshouding, maar juist de dagelijks terugkerende en tastbare rite van het offer. De mening van Ben Pazzi verdient niet de voorkeur omdat de andere rabbijnen het bij het verkeerde einde hadden. Men kiest de mening van Ben Pazzi omdat rituele voorschriften van Tora en traditie verantwoordelijkheid tegenover God en mensen inscherpen, zoals als een gestage drup een harde steen uitholt. De overlevering leert dat we ethische en rituele geboden niet tegenover elkaar mogen uitspelen. Rituele en ceremoniële geboden bezitten een didactische functie. Ze zijn bedoeld om van ons betere mensen te maken.
Doen en luisteren – de kracht van het doen
Ik wil u nu een uiteenzetting geven van de verwante visie van Maimonides op de geboden. Zijn visie sluit naadloos aan bij de inzichten van de eerder geanalyseerde midrasj. Ook Maimonides meent, dat de ontwikkeling van het morele karakter en van een deugdzame levenshouding zijn basis vindt in het doen van concrete zaken. Rituele en ceremoniële gebruiken kent hij in dit praktische leerproces een duidelijke plaats toe. Allereerst bekijken we wat Maimonides zegt over de samenhang tussen leren en doen, tussen deugden en doen, tussen een moreel hoogstaand karakter en dagelijkse handelingen.
Tekst uit Sjemona Perakiem – oefening baart kunst
IV, 4: Weet dan dat deze voortreffelijkheden en onvolkomenheden (van het karakter) die worden aangeleerd, niet verworven worden en zich niet vestigen in de ziel dan alleen door herhaling van handelingen die voortkomen uit de betreffende deugd, vele malen en gedurende lange tijd waarin we ons daarin trainen. Indien die activiteiten goed zijn, verwerven we (daarmee) een morele kwaliteit; maar indien ze slecht zijn, verwerven we een tekortkoming. Aangezien de mens niet van nature en niet vanuit eerste aanleg morele kwaliteiten bezit, noch tekortkomingen, zoals we zullen uitleggen in het achtste hoofdstuk, en aangezien hij zich ongetwijfeld van jongs af aan door gewoonte handelingen eigen maakt in overeenstemming met gebruiken van zijn verwanten of de mensen uit zijn omgeving, is het mogelijk dat die gebruiken een middenkoers volgen maar is het ook mogelijk dat ze naar een teveel of te weinig neigen, zoals we zullen uitleggen; dan zal blijken dat zijn ziel ziek is en het is passend dat men bij zijn genezing precies zo te werk gaat als bij een lichamelijke genezing. Wanneer het lichaam uit balans is gebracht, kijken we naar welke kant het neigt en afwijkt, zodat we het in precies de tegenovergestelde richting kunnen dwingen totdat het zijn evenwicht hervonden heeft; en zodra het weer in balans is, stoppen we ermee het in tegenovergestelde richting te dwingen, dan behandelen we het weer zodanig dat het zijn (hervonden) balans bewaart. Precies zo gaan we te werk waar het gaat om (herstel van) morele eigenschappen.
Uitleg: Maimonides stelt de vraag hoe we ons het beste tot perfecte mensen ontwikkelen, naar lichaam en geest. Dat is door bij herhaling goede dingen te doen. Een verantwoordelijk en deugdzaam burger met een edel karakter ontstaat alleen door gestage oefening. Geen mens is vanaf zijn geboorte en van nature begiftigd met deugden of beladen met morele tekortkomingen. Op deze plek schildert Maimonides de mens bij zijn geboorte wel heel rigoureus als een “tabula rasa”. Dit is een problematisch beeld gezien de huidige kennis van het menselijk genoom en de invloed van genetische factoren op de persoonlijkheid. Elders zien we echter dat Maimonides de invloed van een natuurlijke aanleg op het handelen zeker niet ontkent. 4Toch brengt Maimonides bijvoorbeeld in de Misjné Tora (Hilchot de’ot II,2) een zekere nuancering aan op dit punt. Ieder mens wordt geboren met een bepaalde aanleg. Niet iedereen heeft daarom precies dezelfde uitgangspositie, vanaf de geboorte kunnen ook bepaalde slechte neigingen aanwezig zijn. Of die neigingen tot een bepaald gedrag leiden, blijft evenwel afhankelijk van de wil. Zie in dit verband ook Sjemona perakiem IV, 13. De vorming van het karakter blijft naar zijn mening echter vooral van omgevingsfactoren en levenswandel afhankelijk. In de discussie “nurture” versus “nature” neemt Maimonides een middenpositie in, maar wel met een zekere nadruk op “nurture”. Een teveel is evenzeer slecht als een te weinig.. Zo is gierigheid slecht (een te weinig aan generositeit), maar ook een teveel aan generositeit en spilzucht. Deze eigenschappen bezit je niet bij de geboorte maar ze worden aangeleerd. Het juiste midden te bewaren tussen spilzucht en gierigheid is het resultaat van een lang proces, meer afhankelijk van herhaalde handelingen dan van ideeën.
Ethiek en karaktervorming
Hoewel ethiek als wetenschap haar bekoring en nut heeft, vloeit ethisch handelen niet in de eerste plaats voort uit redeneringen. Moreel gedrag hangt veeleer samen met iemands karakter, dat op zijn beurt gevormd wordt door patroonmatig gedrag, door ingesleten gewoonten. Een edele inborst, dat wil zeggen innerlijke disposities en drijfveren tot goed handelen, kan alleen met veel oefening en herhaling van goede daden worden verworven. Wie slechte eigenschappen bezit die van de middenweg afwijken, kan dit herstellen. Zijn slechte eigenschappen kan hij in goede eigenschappen veranderen, wanneer hij periodiek oefent in daden die het directe tegendeel van zijn slechte neigingen vormen. Het is als met een gekromde boomtwijg. Om deze weer recht te maken, moet je hem eerst een tijdje in de tegenovergestelde richting buigen. Maar ook weer niet te lang, anders blijft hij in die laatst afgedwongen positie staan.
Ethiek is geen systeem
Velen denken dat het juiste geloof leidt tot het juiste handelen. Bij Maimonides ligt de zaak iets ingewikkelder. Hoewel hij de invloed van zuiver denken op moreel handelen zeker niet ontkent, legt hij met het oog op de praktijk het accent toch op handelen. Juist handelen leidt tot zuiver denken en een zuiver geloof. Naast filosoof was Maimonides ook rechtsgeleerde en kenner van de halacha! Dit verklaart veel! Zijn opvatting over ethiek doet denken aan de rabbijnse uitleg bij Ex. 24:7: En zij spraken: “Alles wat de Eeuwige gezegd heeft, zullen wij doen en wij zullen luisteren” (begrijpen).5Babylonische Talmoed, Sjabbat 88a. De rabbijnen wijzen fijntjes op de volgorde in dit vers:
Rabbi Chama bar Chanina: Wat is bedoeld met “Als de appelboom tussen de bomen van het bos, zo is
mijn lief tussen de jongens” (Hoogl. 2:3). Waarom werden de Israëlieten vergeleken met een
appelboom? Om je dit te leren: zoals het fruit van de appelboom voorafgaat aan zijn bladeren, zo
doen de Israëlieten wij zullen doen voorafgaan aan wij zullen luisteren.” 6Babylonische Talmoed, Sjabbat 88a.
Eerst moet Israël doen, opdat het vervolgens ook leert begrijpen. Het doen, de halacha, vormt wezenlijk onderdeel van het Joodse leerproces en daarmee van ethiek en een gezond geestelijk leven. Het doen draagt bij aan het religieuze en morele ontwikkelingsproces waartoe de Tora mensen aanzet. Zonder praktische oefening blijft leren volgens de Wijzen zinloos. In tal van uitspraken geven ze dit aan. Zo sprak Rav Pappa: “Ieder die bezig is met het doen, is ook bezig met het leren. Ieder die echter niet bezig is met het doen is ook niet bezig met het leren.” 7Babylonische Talmoed, Jevamot 109b. Wie niet in de praktijk oefent, zal zijn kennis bovendien snel weer verliezen.
Wat de Joodse denker M. Kadushin ten aanzien van ethiek opmerkt, sluit aan bij wat Maimonides zegt over de invloed van het handelen op de menselijke moraal. Ethiek is niet geworteld in een theorie, maar in de religieuze praktijk van elke dag:
Het is natuurlijk een feit, dat mensen het morele leven niet maken en ook niet kunnen maken tot een lang en naargeestig proces van intellectuele analyse rond situaties en problemen. Zou een mens over iedere situatie moeten wikken en wegen, dan zou hij nooit tijd noch lust overhouden om überhaupt nog te handelen. Er zou slechts sprake zijn van morele stagnatie. Morele daden bezitten een emotioneel aspect, niet alleen een mentaal aspect, en worden aangestuurd door innerlijke drijfveren. 8Zie M. Kadushin, Worship and Ethics, Northwestern University Press 1964, p. 19.
6 Babylonische Talmoed, Sjabbat 88a. 7 Babylonische Talmoed, Jevamot 109b.9Zie M. Kadushin, Worship and Ethics, Northwestern University Press 1964, p. 19.
M. Kadushin leert dat we moraal niet in de eerste plaats aanleren door theoretische onderwijzing en individuele toepassing van een denksysteem, maar door innerlijke drijfveren als het ware in te slijpen in onze persoonlijkheid door het dagelijkse doen en laten. Onze drijfveren worden bepaald door het handelen, geleerd tijdens het uitvoeren van rituelen en het spreken van gebeden; kortom in de religieuze praktijk van alle dag die onze innerlijke drijfveren vorm verleent, sterkt en aanstuurt. Deugdzaam handelen leidt tot een deugdzame inborst, die verder deugdzaam handelen voor de toekomst stimuleert.
Tekst uit Sjemona Perakiem – gedragstherapie voor immorele mensen
IV, 5: Bijvoorbeeld wanneer we iemand zien in wiens ziel een neiging tot enorme gierigheid is ontstaan, waardoor hij zichzelf veel goeds ontzegt, iets dat behoort tot de ergste defecten van de ziel. De daden die hij (dat wil zeggen: iemand met deze gesteldheid) verricht zijn slecht, zoals we in dit hoofdstuk hebben uitgelegd. Indien we nu deze zieke willen genezen, dan gebieden we hem niet zich te gewennen aan (gewone) vrijgevigheid. Dit zou immers lijken op een arts die met een mild medicijn een patiënt wil genezen die heftige koorts heeft, een behandeling die de patiënt (zeker) niet van zijn ziekte zal genezen. We moeten hem er echter toe gewennen om keer op keer te verspillen; en we moeten hem zijn daden van verspilling (dat wil zeggen: van exuberante vrijgevigheid 10Met “verspillen” is hier niet gedoeld op “verspilling” in algemene zin maar op een exuberante vrijgevigheid die de gever uiteindelijk zelf in financiële nood kan brengen. (verwijs naar rabbijns voorschrift niet meer dan 1/5 van het bezit in een keer aan de armen te geven. zo vaak doen herhalen, dat de dispositie (van de ziel) die hem tot egoïsme dwong uit zijn ziel wijkt en tot in hem bijna de dispositie tot verspilling ontstaat. Op dat moment moeten we hem zijn daden van verspilling doen beëindigen en hem gebieden voort te gaan met daden van vrijgevigheid. Daarbij moet hij er zich aan gewennen om (voortaan) niet (opnieuw) te weinig of te veel vrijgevigheid te vertonen.
IV, 6: Evenzo wanneer we iemand zien die spilziek is, gebieden we hem gierige dingen te doen en om ze vele malen te herhalen. We moeten iemand die gierig is (om hem van zijn spilzucht te genezen) echter niet zo veel keren daden van gierigheid laten herhalen als dat we iemand die gierig is bevelen om gierig te zijn Deze fijne nuancering, die tot de vaste regels en geheimen van de geneeskunst behoort, weerspiegelt het gegeven dat een mens makkelijker en sneller vanuit verspilling tot een houding van vrijgevigheid weerkeert dan dat hij weerkeert vanuit gierigheid tot een houding van verspilling. Evenzo verandert iemand die niet in staat is lustgevoelens te beleven makkelijker en sneller in een ingetogen persoon dan dat een wellusteling verandert in een ingetogen persoon. Daarom laten we een wellustig persoon meer keren handelingen verrichten die zijn lustgevoelens temperen dan dat we een rigide persoon handelingen laten verrichten die zijn lust opwekken; zo dwingen we een lafhartig persoon meer keren zichzelf aan gevaar bloot te stellen dan dat we een waaghals dwingen tot lafheid; en zo laten we een gemeen persoon meer overdreven goedhartigheid oefenen dan dat we een goedzak gemene dingen laten doen. Dit is een vaste regel bij de genezing van morele eigenschappen en de vermelding waard.
Uitleg: Een ondeugdzaam karakter is toe te schrijven aan een disbalans van innerlijke drijfveren. Maimonides vergelijkt immoraliteit met ziekte. Wanneer men immoraliteit inderdaad als ziekte beschouwt, ligt de weg naar een genezende therapie open. Voor een ziekte kan men immers een behandelingsmethode bedenken. Uiteraard moet zo’n therapie gericht zijn op het herstel van verloren evenwicht. Maimonides stelt een speciale gedragstherapie voor bij mensen die immoreel zijn: tijdelijke compensatie door tegenovergesteld gedrag, net zo lang tot de balans in iemands persoonlijkheid is hersteld. Door hen tijdelijk tot overdreven acties aan te zetten die hun fouten compenseren, wordt op den duur de balans hersteld en gematigd gedrag bewerkstelligd. Wie gierig is, moet je bijvoorbeeld dwingen tijdelijk extreem veel geld weg te geven. Zo wordt zijn gierigheid bijgestuurd en verandert dit in een verstandige mate van vrijgevigheid. Wie zich patroonmatig asociaal gedraagt, moet men tijdelijk tot sociale inzet voor medemensen dwingen, opdat zo iemand in een normaal sociaal ingesteld individu evolueert.
Als scherp waarnemer van menselijk gedrag signaleert Maimonides onderscheid tussen verschillende deugden en ondeugden. Sommige ondeugden zijn moeilijker (met de voorgeschreven therapie van oefening in tegenovergesteld gedrag) te genezen dan andere. Zo moet een gierigaard vaker spilzucht oefenen om uiteindelijk een goedhartig en verstandig gever te worden dan andersom. Een spilzuchtig persoon moet je niet al te vaak gierig gedrag laten beoefenen, opdat de wijzer niet doorslaat en hij gierig blijft. Een goed pastor kent de ‘natuurlijke’ zwakten van de mens, hij verstaat verfijnde technieken en weet op de juiste momenten nuanceringen aan te brengen.
Ondeugdzaam gedrag, voortkomend uit gebrek aan moreel evenwicht, kan dus genezen worden met gedragstherapie. Cognitie, bewustwording van onevenwichtig handelen alleen is onvoldoende. Deze zienswijze heeft zeker consequenties voor de huidige discussie over de vraag hoe zinvol het is om criminelen en asociale personen met opsluiting en/of boetes te bestraffen. Individuen die onwenselijk en onmaatschappelijk gedrag vertonen, kunnen niet gecorrigeerd worden met straf of moralistische gesprekken alleen.
Zo is, om de actualiteit bij dit inzicht te betrekken, meer blauw op straat geen definitieve oplossing voor wangedrag van jongeren. Gebrek aan morele stabiliteit moet ook worden behandeld. Goed gedrag en sociale vaardigheden moeten worden getraind! Dat is de les die we uit de inzichten van dit hoofdstuk kunnen leren.
Tekst uit Sjemona Perakiem – de didactische functie van de geboden
IV, 13: Evenzo, al wat in de Tora staat over het geven van tienden, het (vergeten) raapsel, de vergeten schoof, de rand (van de akker), de nalezing van de (vruchten)oogst, de regelgeving rond het zevende jaar en het jubeljaar, het geven van aalmoezen in overeenstemming met iemands behoeften, dat alles brengt ons nader tot een overdaad aan goedhartigheid (waarmee we zolang moeten doorgaan) totdat we ons ver verwijderd hebben van de grens van gierigheid [laaghartigheid 11In de zin van volledige onverschilligheid voor het lot van de medemens.] en we naderen tot de grens van verkwisting [een teveel aan goedhartigheid], zodat tenslotte vrijgevigheid [goedhartigheid] sterk in ons wordt.
Onderzoek in dat opzicht (ook) het merendeel van de (overige) geboden en je zult bemerken dat ze allen de krachten (deugdzame eigenschappen) van de ziel onderrichten en ons daaraan gewennen. Zoals bijvoorbeeld wraak, wrok en bloedwraak verboden zijn in het Schriftvers: “Je zult je niet wreken en geen wrok koesteren” (Lev. 19:18), (en in:) “Je mag niet werkeloos toezien wanneer je ziet dat de ezel van je vijand onder zijn last bezwijkt” (Ex. 23:5), (en in:) “Help hem het dier weer op de been te krijgen” (Deut.
22:4) – (deze voorschriften geeft de Tora) opdat uiteindelijk de kracht van woede en toorn verzwakt. Zo ook (is) het gebod: “Je zult ze zeker terugbrengen” 12De ezel of de os van je naaste die losgebroken en verdwaald zijn.(Deut. 22:1) (bedoeld om de mens te corrigeren) totdat de neiging tot gierigheid geweken is. Evenzo (zijn de voorschriften) “Voor grijs haar zul je opstaan en je zult het gelaat van een oude van dagen hulde bewijzen”(Lev. 19:32) en “Eer je vader en je moeder” (Ex. 20:12) en “Je zult niet afwijken van de uitspraak die ze je zullen aanzeggen” (Deut. 17:11) (bedoeld om iemand te corrigeren), opdat de neiging tot schaamteloosheid wijkt en de neiging tot gepaste schaamte is bereikt. En zo zegt de Schrift om iemand verre te houden van het tegenovergestelde uiterste, dat wil zeggen van een overdreven schaamtegevoel (een te grote schuchterheid): “Je zult je volksgenoot zeker terechtwijzen” (Lev.
19:17) en “Je zult voor hem niet vrezen” 13Je zult niet schromen een valse profeet te weerspreken en je zult de moed tonen hem niet te volgen.(Deut. 18:22), [deze voorschriften moeten we in praktijk brengen] opdat eveneens een teveel aan schaamtegevoel wijkt en we de middenweg blijven volgen. En zou iemand komen – die zonder twijfel dwaas zou zijn – en aan deze zaken (geboden) zou willen toevoegen, door bijvoorbeeld meer voedsel en drank verboden te verklaren dan wat de Schrift aan voedsel en drank verbiedt, of meer seksuele relaties verboden te verklaren dan die de Schrift verbiedt, of door al zijn geld aan de armen te geven, of meer geld aan liefdadigheid te wijden dan de Tora vereist, meer tot heilige giften aan de tempel te bestemmen of de afkoopsom van aan de tempel geheiligd goed hoger te schatten (dan de wet verlangt), dan zou hij daarmee slechte daden verrichten en hij zou zonder het te beseffen in een uiterste vervallen en de middenkoers volledig verlaten.
10 In de zin van volledige onverschilligheid voor het lot van de medemens.
11 De ezel of de os van je naaste die losgebroken en verdwaald zijn.
12 Je zult niet schromen een valse profeet te weerspreken en je zult de moed tonen hem niet te
volgen.
Uitleg: Maimonides benadrukt in het verlengde van zijn visie op de offerdienst het opvoedende karakter van andere (rituele) geboden. Hij schrijft uiteindelijk aan alle geboden, zonder uitzondering, een didactische functie toe. Bij rituele geboden en religieuze gebruiken is deze functie zonder moeite aannemelijk te maken, bijvoorbeeld aan de hand van de spijswetten. Spijswetten – kasjroet – zijn waarden-neutraal. De Tora verbiedt het Israël om varkensvlees te eten, maar had er ook voor kunnen kiezen dit juist wel te doen en bijvoorbeeld hertenvlees te verbieden. Het enige doel van deze voorschriften is om mensen te trainen, opdat ze van eten een bewuste daad maken, opdat ze doordrongen blijven van hun religieuze identiteit en behoed worden voor onevenwichtig gedrag. Daarom is het ook onnodig te zoeken naar bijvoorbeeld hygiënische of diëtistische motieven voor de spijswetten.
Rituelen als vooroefening van ethiek
Wel heel ver gaat Maimonides, indien hij meent dat ook sociale wetgeving in Israël voornamelijk of zelfs uitsluitend een didactisch doel beoogt. In dit verband spreekt hij onder meer over de tienden (voor priesters en armen), het gevallen raapsel (lèkèt – wat bij het samenrapen van het gemaaide koren op de grond valt en blijft liggen), de vergeten schoof (sjikcha), de rand van de akker (pea) en afgevallen boomvruchten (pèrèt), oogst van het Sabbatsjaar (sjmitta; zie in verband met genoemde vormen van armenzorg vooral Lev. 19:9-10 en Ruth 2:2) en ‘tsedaka’ (aalmoezen). Men moet deze vormen van sociale hulp naar zijn mening geven ‘totdat in ons een goed hart solide vorm aanneemt.’
Jesjaja Leibovitz heeft in zijn lessen over deze passage van Maimonides een wat eenzijdige conclusie getrokken, maar de strekking is daardoor des te meer helder:
“Veel mensen beweren dat geboden zoals betreffende het vergeten raapsel (lèkèt, de vergeten schoof (sjikcha), de rand van de akker (pea), gevallen vruchten (pèrèt) en nalezing van de oogst (olelot) gegeven zijn tot het welzijn van de behoeftige (mede)mens, om hem te beschermen tegen bittere honger. Maimonides ontkent deze manier van uitleg echter. Deze geboden zijn niet gegeven ter bescherming van de behoeftige, maar om de mens te weren tegen een van de sterkste drijfveren in zijn binnenste, en dat is zijn bezitsdrang, materialisme en kapitalisme.” 14J. Leibovitz, Sichot al Sjmoma Perakiem le-Rambam, Jerusalem 1986, p. 129.
Een zekere kritiek op deze visie is mijns inziens op zijn plaats. Geboden hebben zeker niet alleen een didactische functie, maar vervullen wel degelijk ook een sociale rol. Wat meer nadruk op naastenliefde en op het welzijn van de begunstigde, in plaats van exclusieve nadruk op didactiek voor de dader, is ter verklaring van sociale regels terecht. Toch leidt de nadruk bij Maimonides op de didactische functie van de geboden tot zeer vruchtbare en actuele inzichten. Sociale geboden en zorg voor zwakkeren in de samenleving komen met name ook de gevers ten goede, ze leren er iets van. Het appèl dat zwakken in de samenleving op de verantwoordelijkheid van allen doen, herinnert diezelfde samenleving aan het belang van solidariteit. Het feit dat mensen uit de boot vallen en op onze hulp aangewezen zijn, zet bijvoorbeeld achter de vanzelfsprekendheid van economische groei, zelfredzaamheid en machtscumulatie een zinvol vraagteken.
Wanneer we de zwakkeren bijstaan, leren we onze eigen grenzen in acht nemen, ontwikkelen we generositeit, belangeloosheid en vele andere goede eigenschappen, zonder welke de verdwaasde machinerie van de westerse groei-economie gedoemd is vast te lopen.
Een eerste glimp van dit inzicht is al aanwezig in de oude zegswijze ‘geven is ontvangen’:
‘De persoon die geeft, moet beseffen dat hij in werkelijkheid ontvangt, niet geeft. Immers meer nog dan wat de huisheer (die tsedaka geeft) doet voor de arme, doet de arme voor de huisheer, hem de gelegenheid gevend om goed te doen en zijn eigen ziel op te heffen’ 15Zie H. Cohen, Der Nächste, Berlin 1935, p. 17, in verwijzing naar de vertaling van de dichter Naftali Herz Wessely (1725-1805).15Rabbi Ja’akov Josef Polnoje, Toledot Ja’akov Josef, Noach, genoemd in Le-Jesjariem Tehilla, M.H. Kleinman, New York 1976, p. 31.
13J. Leibovitz, Sichot al Sjmoma Perakiem le-Rambam, Jerusalem 1986, p. 129.
14 Rabbi Ja’akov Josef Polnoje, Toledot Ja’akov Josef, Noach, genoemd in Le-Jesjariem
Tehilla, M.H. Kleinman, New York 1976, p. 31.
In een samenleving waarin secularisatie, individualisering en het zoeken naar zelfontplooiing zo sterk naar voren komen, is de zienswijze van Maimonides uiterst actueel. Zijn praktische en therapeutische visie op religieuze regels en normen maakt het mogelijk om de zoektocht naar persoonlijke groei en ontplooiing te koppelen aan een sociale instelling. Help de ander teneinde jezelf te helpen. Zet je in voor de medemens opdat je het beste in jezelf naar boven kunt brengen. Zo moeten we de vergrijzing en de ouderen niet in de eerste plaats zien als een economisch probleem, maar als een uitdaging, als een uitdaging die het beste in ons naar boven kan brengen, als een opdracht die in ons de eigenschappen en krachten mobiliseert die we ook voor ons eigen welzijn, overleven en welbevinden nodig hebben.
Niet alleen Israël, iedere mens
Op dit punt gekomen, gaan we even terug naar de openingszin, waarmee Maimonides zijn “Acht hoofdstukken” begint: Weet dat de ziel (nèfèsj) van de mens één is, maar zij beschikt over vele afzonderlijke activiteiten. Tot wie richt hij zich met de opdracht om de essentie van het menszijn waar te maken? Hij spreekt voortdurend over de ziel van de mens. Het gebruik van het woord “mens”, zoals ook zo opvallend aan het begin van de Misjné Tora, verraadt een universalistische optiek. Het volgende citaat van M. Kellner (sprekend over de centrale plaats van het verstand binnen de antropologie van Maimonides) onderstreept dit universalisme:
- Volgens die visie worden mensen geboren met een capaciteit of potentie om te leren. Wanneer we geboren worden, zijn we nog niet volkomen menselijk. Alleen indien we onze potentie verwerkelijken om intelligibele zaken te begrijpen, worden we waarachtig menselijke wezens. Een gevolg van deze stellingname is dat Maimonides geen ruimte overlaat om bij de geboorte onderscheid te maken tussen Joden en niet-Joden. In tegenstelling met de mening van Jehoeda Ha-levi en de Zohar16De Joodse denker en dichter Jehoeda Ha-levi (1080-1141) en het kabbalistische geschrift Séfér ha-zohar (Het boek van de glans) maken een onderscheid tussen de potenties van Joodse zielen en de zielen van andere mensen. Zo beweert Jehoeda Ha-levi dat alleen Joodse zielen het stadium van profetie kunnen bereiken. zijn alle mensen volgens Maimonides in de grond der zaak gelijk. Anders gezegd, zou Maimonides zich bewust zijn geweest van de kwestie “nature or nurture” (natuurlijke aanleg of opvoeding), dan zou hij gekozen hebben voor het standpunt dat (de invloed van) opvoeding prevaleert boven (de invloed van) natuurlijke aanleg, erop hamerend dat wat uiteindelijk van ons wordt meer afhankelijk is van wat we met onszelf doen dan van wat ons met onze geboorte gegeven is. 17Zie M. Kellner, Maimonides on Judaism and the Jewish People, New York 1991, p. 98-99.
De lessen in de “Acht hoofdstukken” zijn zeker niet uitsluitend tot de Joodse gemeenschap gericht. Maimonides sluit bij zijn opdracht om volledig mens te worden andere religies en culturen niet buiten. Volgens de Joodse filosoof Jehoeda Ha-levi (1080-1141) kan alleen iemand uit Israël de hoogste staat van godskennis bereiken en daarmee zijn bestemming als mens volkomen waarmaken. Maimonides verwerpt deze etnocentrische gedachte. In het vermogen tot ethiek en godskennis zijn alle stervelingen in aanleg gelijk. Indien verschil in zedelijk niveau tussen mensen bestaat, kan men dit niet zozeer terugvoeren op onderscheid in potenties en aanleg, maar vooral op een verschil in ontwikkeling.
Elders formuleert Maimonides de universele gelijkheid van mensen zo:
Laat deze zaak niet in je gedachte opkomen, waarover de dwazen onder de volkeren van de wereld en de vele onontwikkelde lieden uit Israël spreken, die beweren dat de Heilige, Hij zij gezegend, bij het begin van zijn wording bepaalt of hij een rechtvaardige of wetteloze zal zijn. Dat is niet het geval, maar ieder mens heeft de mogelijkheid om rechtvaardig te zijn als Mosje, onze leraar, of een wetteloze zoals (koning) Jerobeam, wijs of onverstandig, barmhartig of wreed, afgemeten of genereus, en evenzo alle andere eigenschappen. 18Zie Misjné Tora, hilchot tesjoeva V,2; vgl. i.v.m. het universalisme bij Maimonides M. van Loopik, “Maimonides, Over Tora, Israël en de volkeren”, in: Ter herkenning (no. 1 Febr. 1993), p. 20-25.
15 De Joodse denker en dichter Jehoeda Ha-levi (1080-1141) en het kabbalistische geschrift Séfér ha-zohar (Het boek van de glans) maken een onderscheid tussen de potenties van Joodse zielen en de zielen van andere mensen. Zo beweert Jehoeda Ha-levi dat alleen Joodse zielen het stadium van profetie kunnen bereiken. 19Zie M. Kellner, Maimonides on Judaism and the Jewish People, New York 1991, p. 98-99. 20Zie Misjné Tora, hilchot tesjoeva V,2; vgl. i.v.m. het universalisme bij Maimonides M. van Loopik, “Maimonides, Over Tora, Israël en de volkeren”, in: Ter herkenning (no. 1 Febr. 1993), p. 20-25.
Met deze lezing wil ik u niet meer dan het abc van rabbijnse levenswijsheid meegeven. Houd je aan de discipline van de traditie, maak tijd voor rituelen en bewustwording, streef naar deugdzaamheid en blijf solidair met de gemeenschap. Alleen in verbondenheid met de gemeenschap kan een mens echt gelukkig zijn en overleven. In deze tijd van kredietcrisis is geen beter advies mogelijk. Naar gebruik wil ik eindigen met een chassidisch verhaaltje, dat ik de titel ‘bijbels abc’ meegeef:
Een keer kwamen twee mannen naar Rabbi Meïr uit Primisjlin. Ze hadden een compagnonschap aangegaan in een of andere zaak en zij vroegen om de zegen van de rabbi, opdat zij bij hun gezamenlijke onderneming succes zouden oogsten. De tzaddiek vroeg hun: “Hebben jullie al een samenwerkingscontract opgesteld?” Zij antwoordden: “Nee, dat hebben we nog niet.” “Indien dat zo is”, sprak de tzaddiek ten antwoord, “dan zal ik voor jullie een samenwerkingscontract schrijven.” Rabbi Meïr nam daarop een stukje papier en schreef daar op: “alef, bet, gimel, dalet, he”, de eerste vier letters van het Hebreeuwse alfabet, en gaf hun dat papiertje met de woorden: “Hier hebben jullie een samenwerkingscontract.” De mannen verbaasden zich en begrepen er helemaal niets van. Toen de tzaddiek hun verbijstering zag, sprak hij: “In deze vier letters gaat het geheim van jullie succes schuil.” Het zijn de beginletters van de woorden ‘emoena’ (eerlijkheid), ‘beracha’(zegen), ‘geniva’ (diefstal) en ‘dalloet’ (armoede). Indien jullie op eerlijke wijze zaken zullen doen, dan zal zegen rusten op het werk van jullie handen; maar wanneer jullie op oneerlijke wijze zaken zullen doen (diefstal zullen plegen), dan zal armoede zijn intrede doen.” (Uit Sippoere Chassidiem, p. 189-190).Dr. Marcus van Loopik.
Meer over het thema van deze lezing en over de standpunten van Maimonides vindt u in een pas verschenen publicatie van Dr. Marcus van Loopik, vertaling en uitleg van de Sjemona Perakiem: “Maimonides, arts, rechtgeleerde en filosoof, Het Juiste Midden”, Amphora Books Amsterdam 2007, ( L. Mock, tel. 020-4211458) , ISBN-EAN 978-90-6446-051-7.
- 1Zie in dit verband mijn dissertatie, Het Messiaanse Perspectief .
- 2Zie Midrasj Be-resjiet rabbah 34,7
- 3Zie H. Cohen, Der Nächste, Berlin 1935, p. 17, in verwijzing naar de vertaling van de dichter Naftali Herz Wessely (1725-1805).
- 4Toch brengt Maimonides bijvoorbeeld in de Misjné Tora (Hilchot de’ot II,2) een zekere nuancering aan op dit punt. Ieder mens wordt geboren met een bepaalde aanleg. Niet iedereen heeft daarom precies dezelfde uitgangspositie, vanaf de geboorte kunnen ook bepaalde slechte neigingen aanwezig zijn. Of die neigingen tot een bepaald gedrag leiden, blijft evenwel afhankelijk van de wil. Zie in dit verband ook Sjemona perakiem IV, 13.
- 5Babylonische Talmoed, Sjabbat 88a.
- 6Babylonische Talmoed, Sjabbat 88a.
- 7Babylonische Talmoed, Jevamot 109b.
- 8Zie M. Kadushin, Worship and Ethics, Northwestern University Press 1964, p. 19.
- 9Zie M. Kadushin, Worship and Ethics, Northwestern University Press 1964, p. 19.
- 10Met “verspillen” is hier niet gedoeld op “verspilling” in algemene zin maar op een exuberante vrijgevigheid die de gever uiteindelijk zelf in financiële nood kan brengen. (verwijs naar rabbijns voorschrift niet meer dan 1/5 van het bezit in een keer aan de armen te geven.
- 11In de zin van volledige onverschilligheid voor het lot van de medemens.
- 12De ezel of de os van je naaste die losgebroken en verdwaald zijn.
- 13Je zult niet schromen een valse profeet te weerspreken en je zult de moed tonen hem niet te volgen.
- 14J. Leibovitz, Sichot al Sjmoma Perakiem le-Rambam, Jerusalem 1986, p. 129.
- 15Zie H. Cohen, Der Nächste, Berlin 1935, p. 17, in verwijzing naar de vertaling van de dichter Naftali Herz Wessely (1725-1805).15Rabbi Ja’akov Josef Polnoje, Toledot Ja’akov Josef, Noach, genoemd in Le-Jesjariem Tehilla, M.H. Kleinman, New York 1976, p. 31.
- 16De Joodse denker en dichter Jehoeda Ha-levi (1080-1141) en het kabbalistische geschrift Séfér ha-zohar (Het boek van de glans) maken een onderscheid tussen de potenties van Joodse zielen en de zielen van andere mensen. Zo beweert Jehoeda Ha-levi dat alleen Joodse zielen het stadium van profetie kunnen bereiken.
- 17Zie M. Kellner, Maimonides on Judaism and the Jewish People, New York 1991, p. 98-99.
- 18Zie Misjné Tora, hilchot tesjoeva V,2; vgl. i.v.m. het universalisme bij Maimonides M. van Loopik, “Maimonides, Over Tora, Israël en de volkeren”, in: Ter herkenning (no. 1 Febr. 1993), p. 20-25.
- 19Zie M. Kellner, Maimonides on Judaism and the Jewish People, New York 1991, p. 98-99.
- 20Zie Misjné Tora, hilchot tesjoeva V,2; vgl. i.v.m. het universalisme bij Maimonides M. van Loopik, “Maimonides, Over Tora, Israël en de volkeren”, in: Ter herkenning (no. 1 Febr. 1993), p. 20-25.